ECLI:NL:TDIVBC:2007:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2007/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:11
Datum uitspraak: 25-10-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2007/01
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Problemen met eten een drinken en benauwdheid bij kat, geboren 5 juni 2005, na sterilisatie. Euthanasie.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 07/01

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 14 december 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/8)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 december 2006, verzonden op 15 december 2006, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te  A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 19 januari 2007 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 13 februari 2007 op het beroepschrift gereageerd.

Appellante heeft bij brief van 4 april 2007 op de brief van beklaagde gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 2 juli 2007. Bij die gelegenheid heeft beklaagde zijn standpunt nader toegelicht. Appellante is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 5 januari 2006 is appellantes kat, geboren op 5 juni 2005 en genaamd Mini, door de eigen dierenarts gesteriliseerd. Na de ingreep had het dier problemen met eten en drinken. De kat was benauwd en onrustig.

2.2   Op 8 januari 2006 om ongeveer 23.30 uur heeft appellante beklaagde als waarnemend dierenarts telefonisch geconsulteerd, omdat de kat zwaar was gaan ademen, onrustig was en niet meer zelf wilde eten of drinken. Beklaagde heeft aangegeven dat er mogelijk een hartprobleem was en heeft appellante gezegd dat zij naar de praktijk kon komen. Appellante is op dat moment niet naar de praktijk gegaan.

2.3  Diezelfde nacht om ongeveer 01.30 uur heeft appellante wederom telefonisch contact gezocht met beklaagde, die appellante daarop heeft geadviseerd met de kat naar de praktijk te komen, hetgeen appellante heeft gedaan. Na aankomst heeft beklaagde eerst de patiëntgegevens in de computer ingevoerd en vervolgens de kat onderzocht, onder meer door beluisteren en middels percussie. Zijn waarschijnlijkheidsdiagnose was ‘cardiomyopathie’, welke diagnose werd bevestigd door de bevindingen na punctie van het vocht dat zich in de thorax bevond. Beklaagde heeft de kat Furosemide toegediend, maar het dier werd steeds benauwder. Beklaagde achtte de prognose infaust en heeft de kat in overleg met appellante geëuthanaseerd. Beklaagde heeft het stoffelijk overschot van de kat in zijn vrieskist bewaard tot klaagster haar ophaalde voor de crematie.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft in haar klaagschrift gesteld dat beklaagde ten eerste in die zorg tekort is geschoten, omdat hij bij het telefonisch contact van 23.30 uur niet heeft geadviseerd om de kat naar de praktijk te brengen. Beklaagde heeft hier tegenover gesteld dat hij klaagster wel degelijk had medegedeeld dat zij met de kat naar de praktijk kon komen.

Het College overweegt dat op grond van het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld, dat beklaagde om 23.30 uur wel hulp heeft aangeboden, maar aan klaagster heeft overgelaten of zij van dit aanbod al dan niet gebruik wilde maken. Het College is van oordeel dat dit veterinair niet onjuist was.

5.3.

Klaagster stelt voorts dat beklaagde bij het consult van 01.30 uur onvoldoende voortvarend te werk is gegaan omdat hij, alvorens de kat te onderzoeken, de patiëntgegevens in de computer heeft ingevoerd. Beklaagde heeft hier tegenover gesteld dat de toestand van de kat dit geringe uitstel nog wel toeliet, omdat hij uit de mand waarin de kat werd vervoerd geen geluiden hoorde die wezen op extreme benauwdheid.

Het College overweegt dat het niet aannemelijk is, dat door een uitstel van enkele minuten, de toestand van de kat dermate is verslechterd dat dit een doorslaggevende invloed heeft gehad op het verdere verloop van de aandoening.

Het College overweegt voorts dat beklaagde adequaat en voldoende onderzoek heeft uitgevoerd. Derhalve heeft beklaagde ook op dit punt veterinair niet onjuist gehandeld. Het is begrijpelijk dat klaagster en haar gezinsleden het plotselinge verlies van een zo jonge en gezonde kat moeilijk kunnen verwerken. Zoals uit het voorgaande moge blijken, is dit verlies echter niet aan beklaagde toe te rekenen.

5.4.

De klacht betreft tenslotte de wijze waarop beklaagde met het stoffelijk overschot van de kat is omgegaan. Het College overweegt hierover als volgt.

Het College acht het eveneens begrijpelijk dat eigenaren verlangen dat zorgvuldig wordt omgegaan met de stoffelijke resten van hun dieren en een dierenarts behoort daar, naar het oordeel van het College, binnen zijn/haar mogelijkheden, ook rekening mee te houden. Het College laat de vraag of een dierenarts dit in een concreet geval al dan niet heeft gedaan, volgens vaste jurisprudentie, echter buiten beschouwing. Het College licht dit als volgt toe.

De wettelijke grondslag van het veterinair tuchtrecht wordt gevormd door de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: WUD). Op grond van artikel 14, aanhef en onderdeel a, van de WUD kan op een dierenarts een tuchtmaatregel worden toegepast als deze door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij of zij in zijn/haar hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn/haar hulp is ingeroepen, wordt verleend of in geval van nood behoort te worden verleend. Met het begrip ‘in zijn hoedanigheid’ genoemd in onderdeel a van artikel 14 van de WUD wordt bedoeld ‘bij uitoefening van de diergeneeskunde’. Wat hieronder wordt verstaan is omschreven in artikel 1 van de WUD. Samengevat weergegeven betreft het hier medische handelingen op levende dieren. De zorg voor het stoffelijk overschot van dieren valt derhalve buiten de reikwijdte van de WUD.

5.5.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante heeft gesteld dat beklaagde haar in het eerste telefoongesprek op 8 januari 2006 om 23.30 uur niet heeft verzocht om naar de praktijk te komen en dat zij toen niet heeft geweigerd om naar zijn praktijk te komen.

Beklaagde heeft gesteld dat hij appellante, zoals zij ter zitting bij het Veterinair Tuchtcollege ook heeft erkend, om 23.30 uur heeft geadviseerd naar zijn praktijk te komen, maar dat zij dit niet heeft gedaan, omdat zij de mening was toegedaan dat hij haar had moeten verplichten naar de praktijk te komen. Appellante heeft dit advies niet opgevolgd omdat het advies niet een verplichtend karakter had.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat partijen op onderdelen een verschillende lezing geven ten aanzien van het telefoongesprek op 8 januari 2006 om 23.30 uur.

Het Veterinair Beroepscollege acht het op grond van de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk dat beklaagde appellante heeft aangeboden dat zij met de kat direct naar zijn praktijk kon komen. Hierbij neemt het Veterinair Beroepscollege in aanmerking dat beklaagde vanaf het begin van de tuchtprocedure heeft gesteld dat hij na het horen van de symptomen van de kat van mening was, en die mening ook, naar appellante niet heeft weersproken, aan haar heeft kenbaar gemaakt, dat sprake kon zijn van een ernstige aandoening, alsmede dat hij appellante heeft geadviseerd naar zijn praktijk te komen, mede omdat hij vermoedde dat appellante hem op een later moment in de nacht nogmaals zou consulteren gezien de toestand van de kat.

Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat, wat ook zij van hetgeen overigens aan de orde is geweest in het telefoongesprek om 23.30 uur, als vaststaand moet worden aangenomen dat beklaagde in het telefoongesprek heeft gewezen op de mogelijkheid van hartfalen en heeft gezegd dat het noodzakelijk was om de eigen dierenarts na het weekend te consulteren. Appellante heeft te kennen gegeven dat haar op grond van die mededeling duidelijk is geweest dat sprake kon zijn van een ernstig gezondheidsprobleem bij haar kat. Dat zij desondanks hierin geen aanleiding heeft gezien om direct naar beklaagde toe te gaan, betreft een zaak die de verantwoordelijkheid van appellante raakt. Evenmin als het Veterinair Tuchtcollege acht het Veterinair Beroepscollege het onjuist dat beklaagde de keuze om naar de praktijk te komen, aan appellante heeft gelaten.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep inzake het klachtonderdeel ten aanzien van het telefonisch gegeven advies om 23.30 uur geen doel treft.

4.2   Ten aanzien van de behandeling op de praktijk heeft appellante gesteld dat haar kat onnodig heeft geleden, omdat beklaagde eerst de patiëntengegevens in de computer heeft ingevoerd.

Beklaagde heeft gesteld dat hij bij binnenkomst van de kat heeft geconstateerd dat haar toestand niet dermate acuut was, dat direct tot handelen moest worden overgegaan. Beklaagde heeft gesteld dat met de invoer van de gegevens in de computer (hooguit) 2 minuten waren gemoeid, en dat de correcte invoer van gegevens zeker in lange termijn perspectief van belang kon zijn voor een juiste beoordeling van de gezondheidstoestand en behandeling van de kat.

Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het niet aannemelijk is dat door een uitstel van enkele minuten de toestand van de kat dermate verslechterde, dat dit van doorslaggevende invloed is geweest op de verdere –fatale- ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de kat. Evenmin kan worden aangenomen dat de kat van appellante onnodig heeft geleden door toedoen van beklaagde; een correcte vastlegging van relevante gegevens dient in zijn algemeenheid een juiste gezondheidszorg voor dieren.

Ook ten aanzien van de behandeling van de kat op de praktijk treft het beroep derhalve geen doel.

4.3   Appellante heeft voorts gesteld dat zij het onaanvaardbaar vindt dat niet wettelijk is geregeld hoe een dierenarts met een stoffelijk overschot omgegaan moet worden. Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent het volgende.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen ter zake van de reikwijdte van artikel 14, aanhef en onder a en b, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD). Daarmee heeft het Veterinair Tuchtcollege niet overwogen, dat niemand verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de door appellante bedoelde behandeling, maar wel, dat deze behandeling niet valt onder het bereik van artikel 14, aanhef en onder a en b, WUD en dat derhalve hetgeen is verricht in het kader van deze behandeling, niet kan leiden tot het opleggen van een of meer van de maatregelen, bedoeld in artikel 16 van genoemde wet. Het Veterinair Tuchtcollege heeft zich derhalve terecht onthouden van een oordeel omtrent de behandeling van de stoffelijke resten van de kat van appellante.

Ook op dit punt treft het beroep derhalve geen doel.

4.4   Tenslotte verzoekt appellante het Veterinair Beroepscollege haar uitleg te geven omtrent de oorzaak van de dood van haar kat.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat het vaststellen van de doodsoorzaak van een dier waarvan de behandeling tuchtrechtelijk ter beoordeling staat, valt buiten het tuchtrechtelijk toetsingskader waaraan het Veterinair Beroepscollege krachtens de WUD is gebonden. Derhalve kan het Veterinair Beroepscollege niet ingaan op voormeld verzoek van appellante.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. G. van der Wiel, dr . L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Uitgesproken op de openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege op 25 oktober 2007 te Den Haag door mr. H.C. Cusell, plaatsvervangend voorzitter van dat college, in aanwezigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Plv. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris