ECLI:NL:TDIVBC:2007:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:1
Datum uitspraak: 02-04-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hond, Dobermann Pincher, geboren 1 juni 1998, met tumor en vergroot hart. Euthanasie.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 december 2005 van het

Veterinair Tuchtcollege (2004/83)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 december 2005, verzonden op 16 december 2006, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Als gemachtigde van appellante heeft Z, advocate te B en C, bij beroepschrift van 13 februari 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Als gemachtigde van beklaagde heeft W, werkzaam bij V, bij brief van 13 april 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde, laatstgenoemde bijgestaan door W, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   De hond van appellante, een Dobermann Pincher, geboren op 1 juni 1998 en genaamd Kyra, had enige tijd gezondheidsproblemen, die in juli 2004 van ernstiger aard werden, waarna op 16 augustus 2004 door de eigen dierenarts van appellante werd vastgesteld dat de hond een tumor en een vergroot hart had.

2.2   Op 18 augustus 2004 was de toestand van de hond zo slecht, dat tot euthanasie werd besloten. De eigen dierenarts van appellante had geen tijd om de euthanasie die dag te verrichten, waarna appellante zich tot beklaagde heeft gewend. Met hem werd afgesproken dat de hond in de ochtend thuis zou worden geëuthanaseerd. Appellante heeft die afspraak afgezegd, omdat plotseling toch verbetering leek te zijn ingetreden. Korte tijd later besloot appellante toch tot euthanasie. Zij heeft beklaagde telefonisch benaderd waarbij werd afgesproken dat beklaagde haar telefonisch zou laten weten wanneer zijn werkschema het toeliet om de hond te euthanaseren.

2.3   Zonder bericht van beklaagde af te wachten heeft appellante nadien naar de praktijk van beklaagde gebeld. Nadat zij met de assistente van beklaagde had gesproken, is appellante met de hond naar de praktijk gegaan, waar zij omstreeks 13.00 uur arriveerde. Appellante wilde de hond snel laten euthanaseren omdat de hond tot uiterlijk 14.45 uur bij het crematorium kon worden gebracht.

Om 13.30 uur heeft beklaagde de hond premedicatie voor de euthanasie toegediend. Deze bestond uit een combinatie van Acepromazine (0,5 mg/kg IM) en methadon (0,5 mg/kg IM). Hierna is beklaagde naar een ander, naastliggend, vertrek gegaan voor onderzoek en enting van acht pups. Beklaagde heeft appellante gezegd dat hij na een half uur zou terugkeren.

Om 14.00 uur heeft beklaagde de hond intraveneus 20 ml Euthesate toegediend, waarna de hond is overleden.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Het College overweegt dat uit het klaagschrift, zoals toegelicht ter zitting, een viertal onderdelen van de klacht naar voren komen.

Het eerste is dat klaagster lang heeft moeten wachten voordat beklaagde verscheen om met de euthanasie een aanvang te maken.

De volgende, meest zwaarwegende, onderdelen van de klacht betreffen de methode van euthanasie die beklaagde heeft gekozen, met name de toegepaste premedicatie, waardoor de hond gedurende een half uur benauwd bleef en, zo meent klaagster, nog niet geheel buiten bewustzijn was toen de Euthesate werd toegediend, alsmede het feit dat beklaagde niet bij de hond is gebleven in de periode dat de premedicatie zijn werk moest doen.

Tenslotte meent klaagster dat beklaagde haar onheus heeft bejegend.

5.3.

Met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht overweegt het College als volgt. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde op het moment dat zij met de hond arriveerde, wist van haar komst en wel in de  praktijk aanwezig was, doch om hem moverende redenen niet direct hulp heeft willen bieden. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij niet wist dat klaagster zou komen en dat hij zich op dat moment buiten de praktijkruimte bevond.

Het College stelt op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting vast dat afgesproken was dat klaagster het telefonisch bericht van beklaagde af zou wachten. Niettemin is klaagster op eigen initiatief naar de praktijk gegaan. Weliswaar heeft zij haar komst telefonisch aangekondigd, maar zij sprak bij deze gelegenheid niet met beklaagde zelf, maar met een assistente. Nu beklaagde ter zitting heeft ontkend dat de assistente hem de komst van klaagster gemeld heeft en klaagster niet aannemelijk heeft weten te maken dat dit wel het geval is geweest, houdt het College het ervoor dat beklaagde niet op de hoogte was van de komst van klaagster. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.4.

Ten aanzien van het tweede en derde onderdeel van de klacht overweegt het College dat er meerdere geaccepteerde middelen zijn om een hond voor te bereiden op euthanasie. De door beklaagde gekozen middelen waren veterinair niet onjuist.

Klaagster heeft naar voren gebracht dat het bij euthanasie van een Dobermann Pincher noodzakelijk is om twee injecties toe te dienen. Het College deelt deze opvatting niet.

Klaagster heeft verder gesteld dat haar hond zeer ernstig heeft geleden. Zij heeft dit afgeleid uit de bewegingen en geluiden die het dier maakte in de periode die lag tussen de premedicatie en de dodelijke injectie. Beklaagde heeft hier tegen over gesteld dat hij geen bijzondere geluiden heeft gehoord in de kamer waar de hond zich bevond. Vastgesteld dient te worden dat de verklaringen van partijen elkaar op dit punt tegenspreken, zodat de feiten niet met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie onthoudt het College zich in dat geval van een oordeel. Het College overweegt overigens dat beklaagde methadon heeft toegepast, welk middel in zeer korte tijd een verminderd bewustzijn bewerkstelligt. De bewegingen en geluiden die een dier dan maakt worden niet meer bewust ervaren. Derhalve heeft de hond naar alle waarschijnlijkheid niet geleden, ook al zou hij symptomen zoals, bijvoorbeeld, piepen hebben vertoond.

5.5.

Feit is dat beklaagde in de periode dat de premedicatie inwerkte niet bij de hond is gebleven. Klaagster acht dit niet juist. Beklaagde heeft zelf te kennen gegeven dat hij ook de voorkeur geeft aan een intensievere begeleiding, maar dat hem dit niet mogelijk was omdat hij afspraken had om andere patiënten te behandelen.

Het College stelt vast dat uit een door beklaagde overgelegde verklaring van de eigenares van die patiënten, blijkt dat beklaagde op het tijdstip dat klaagster met de hond arriveerde inderdaad andere werkzaamheden had.

Het College overweegt dat beklaagde heeft willen helpen, hoewel hij, evenals de eigen dierenarts, een drukke agenda had. De voorkeur van beklaagde was geweest om de hond bij klaagster thuis te euthanaseren, maar hij kreeg daartoe niet de gelegenheid omdat klaagster op eigen initiatief naar de praktijk kwam. Omdat beklaagde ook andere patiënten had, was het naar het oordeel van het College onder omstandigheden niet onredelijk dat hij deze eveneens hielp. Het is spijtig, maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, dat hij daardoor niet in staat was om klaagster te begeleiden.

Klaagster heeft voorts gesteld dat beklaagde de hond voor de dodelijke injectie drie maal heeft moeten aanprikken. Beklaagde heeft dit erkend. Het College is van oordeel dat beklaagde hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

Ter zitting heeft de advocaat van klaagster nog aangevoerd dat beklaagde de hond beter had door kunnen verwijzen als hij geen tijd had om de euthanasie volledig te begeleiden. Het College overweegt dat het de wens van klaagster was om de hond voor 14.45 uur die dag aan het crematorium aan te bieden. Gelet daarop was doorverwijzen om 13.30 uur geen optie meer.

5.6.

De klacht betreft tenslotte de bejegening van klaagster door beklaagde. Klaagster meent dat beklaagde haar onheus heeft bejegend. Beklaagde heeft dit tegengesproken. Het College overweegt dat, daargelaten dat ook op dit punt sprake is van tegenstrijdige verklaringen, de bejegening van eigenaren van patiënten buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijnde de wettelijke basis van het veterinair tuchtrecht valt.

5.7.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond verklaard dient te worden.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante heeft in beroep, samengevat weergegeven, drie grieven geuit, te weten

(-) dat zij haar komst wel had gemeld, zodat beklaagde daarvan op de hoogte moest zijn,

(-) dat beklaagde had moeten aangeven dat hij geen tijd voor de euthanasie had en

(-) dat de euthanasie op zich ook niet juist is verlopen.

4.2   In verband met de eerste twee grieven zijn de volgende stellingen van partijen van belang.

Appellante heeft gesteld dat de assistente van beklaagde heeft gezegd dat appellante om 13.00 uur kon komen, en dat het de verantwoordelijkheid van de dierenarts is dat een assistente gemaakte afspraken aan hem doorgeeft. Appellante heeft voorts gesteld dat zij enige tijd heeft moeten wachten, en dat beklaagde had moeten aangeven dat hij geen tijd had voor de euthanasie, zodat zij een andere dierenarts had kunnen benaderen om euthanasie uit te voeren.

Beklaagde heeft gesteld dat hij met appellante had afgesproken dat hij met haar contact zou opnemen als zijn werkschema het toeliet om de euthanasie uit te voeren. Voorts heeft beklaagde gesteld dat hij niet op de hoogte was van de afspraak die appellante met zijn assistente zou hebben gemaakt. Hij wist pas van appellantes komst, toen hij in de praktijk kwam voor onderzoek en inenting van acht pups.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat in het midden kan blijven of appellante zich bij de assistente van beklaagde heeft gemeld dan wel onverwachts in de praktijk van beklaagde is verschenen. Van belang is dat op grond van de beschikbare gegevens wel als vaststaand moet worden aangenomen dat beklaagde, zodra zijn werkzaamheden dit toelieten, appellante heeft ontvangen en de euthanasie heeft uitgevoerd. In dit verband moet tevens in aanmerking worden genomen dat in het onderhavige geval geen sprake was van een dier in nood waarvoor onverwijlde hulpverlening geboden was; immers, eerder die ochtend was een afspraak om de hond te euthanaseren, door appellante zelf afgezegd.

Het Veterinair Beroepscollege ziet in verband met het vorenoverwogene geen grond voor het oordeel dat beklaagde, nu appellante betrekkelijk kort op zijn veterinaire dienstverlening heeft moeten wachten, is te kort geschoten in de zorg die hij onder de gegeven omstandigheden jegens het dier met betrekking tot welke zijn hulp was ingeroepen had moeten betrachten.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege faalt ook de grief van appellante dat beklaagde haar om 13.30 uur naar een andere dierenarts had moeten verwijzen. Zulks gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, daarbij in aanmerking genomen dat appellante geen telefonisch bericht van beklaagde heeft afgewacht, doch zelf actie heeft ondernomen in verband met haar wens haar hond voor 14.45 uur naar het crematorium te brengen. Appellante heeft voorts, naar moet worden aangenomen, ingestemd met de behandeling waarmee beklaagde om 13.30 uur is begonnen.

4.4   Ten aanzien van de door beklaagde uitgevoerde euthanasie heeft appellante gesteld

(-) dat er twee injecties hadden moeten worden toegediend om de Dobermann Pincher op euthanasie voor te bereiden,

(-) dat haar hond door het tekort schieten van de premedicatie zeer benauwd is geworden en angstaanjagende bewegingen en geluiden heeft gemaakt en

(-) dat beklaagde ten onrechte niet aanwezig was voor het verlenen van de vereiste hulp.

Beklaagde heeft gesteld

(-) dat de toegediende premedicatie ook bij een Dobermann Pincher veterinair juist is, dat de hond niet meer dan gepiept kan hebben, daar hij in de naastgelegen kamer aan het werk was en niets heeft gehoord en

(-) dat hij niet aanwezig kon zijn tijdens de inwerking van de premedicatie, aangezien appellante onverwachts in de praktijk kwam en hij behandelingen moest verrichten waarvoor reeds afspraken waren gemaakt. Voorts heeft beklaagde gesteld dat hij appellante heeft meegedeeld dat hij na een half uur terug zou zijn en dat men hem kon roepen als dat nodig was.

4.5   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat te verwachten was dat de hond van appellante, een dier met ernstig hartfalen, benauwd zou zijn tijdens de inwerking van de sedatie, maar dat desondanks de toegediende premedicatie niet als veterinair onjuist kan worden aangemerkt. Weliswaar zijn andere middelen beschikbaar voor premedicatie, zoals ook uit de verklaringen van andere dierenartsen blijkt, doch dit doet aan even vermeld oordeel niet af. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat het toedienen van twee injecties niet noodzakelijk was.

Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat niet kan worden vastgesteld of de hond van appellante na het toedienen van de premedicatie meer dan redelijkerwijs te verwachten was heeft geleden. Evenmin kan worden vastgesteld of sprake was van een onaanvaardbare paniektoestand bij het dier als door appellante geschetst. Er is onvoldoende bewijs voorhanden voor hetgeen appellante ter zake heeft gesteld. Beklaagde heeft naar zijn zeggen de door appellante gestelde verschijnselen niet waargenomen. Voorts kan het Veterinair Beroepscollege de verklaringen van personen die aanwezig zouden zijn geweest in de praktijk tijdens de euthanasie van appellantes hond, welke op schrift gestelde verklaringen appellante eerst in de beroepsprocedure heeft overgelegd, niet de –beslissende-  betekenis toekennen die appellante daaraan wil zien gehecht, aangezien het gaat om stukken die in samenspraak met appellante zijn opgemaakt en pas na het instellen van het beroep op 13 februari 2006 zijn geproduceerd, terwijl de in het geding zijnde gebeurtenissen zich hebben afgespeeld op 18 augustus 2004. 

Omtrent het feit dat beklaagde na het toedienen van de premedicatie appellante een half uur alleen heeft gelaten voor de inwerking daarvan, overweegt het Veterinair Beroepscollege voorts nog als volgt. Zoals vermeld, had beklaagde om 13.30 uur een afspraak om acht pups te onderzoeken en in te enten en had appellante zich – na telefonisch contact met de assistente - eigener beweging bij de praktijk gemeld voor euthanasie in verband met haar wens haar hond vóór 14.45 uur naar het crematorium te brengen. Onder deze omstandigheden acht het Veterinair Beroepscollege het niet onjuist dat beklaagde overging tot het toedienen van premedicatie aan appellantes hond en vervolgens in een naastgelegen kamer begon met de eerder al afgesproken behandeling van pups.

Echter, in aanmerking genomen dat beklaagde niet bij het inwerken van de toegediende middelen aanwezig zou zijn alsmede dat de toegediende middelen een prikkelgevoeligheid zouden kunnen meebrengen, had het de voorkeur verdiend dat beklaagde appellante beter had voorbereid op hetgeen zij zou kunnen verwachten tijdens de inwerking van de premedicatie. Ook had beklaagde duidelijker kunnen aangeven waar hij precies te bereiken was voor het geval appellante zijn hulp wenste.

Het Veterinair Beroepscollege is echter van oordeel dat hetgeen in deze twee laatste overwegingen is gesteld, niet kan leiden tot het maken van een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde, namelijk dat hij tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten jegens een dier dat aan zijn zorg was toevertrouwd.

Ook de derde grief treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. M.J. Kuiper, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de plaatsvervangend voorzitter te Den Haag op 2 april 2007 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Plv. voorzitter                                         w.g. Voorzitter

w.g. Secretaris                      

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris