ECLI:NL:TDIVBC:2006:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2006:9
Datum uitspraak: 24-11-2006
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/05
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Overname klacht door klachtambtenaar, omdat niet duidelijk was onder wiens verantwoordelijkheid een kat is behandeld.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/05

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 19 januari 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2004/119)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 januari 2006, verzonden op 23 januari 2006, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in zorg voor dieren waarvoor zijn hulp was ingeroepen, dan wel in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 15 maart 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 5 april 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Bij die gelegenheid hebben appellant en Y, gemachtigde van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op vrijdagavond 28 maart 2003 dan wel op zaterdag 29 maart 2003 heeft mevr. Z haar kreupele kat aangeboden aan de praktijk van appellant. In de herinnering van mevr. Z werd de kat aangenomen door een vrouw, van wie mevr. Z later dacht dat dit mevr. W (hierna: mevr. W) was. De kat werd behandeld met pijnstillers en ontstekingsremmers en werd in afwachting van op maandag 31 maart 2003 te maken foto’s ter observatie in de praktijk gehouden.

2.2   Mevr. Z heeft op maandag 1 april 2003 een second opinion gevraagd bij haar eigen dierenarts. Mede op grond daarvan was zij de mening toegedaan dat haar kat in de praktijk van appellant veterinair onjuist was behandeld. Zij heeft besloten een klacht hiertegen in te dienen, welke op 20 februari 2004 door het Veterinair Tuchtcollege werd ontvangen en was gericht tegen mevr. W.

2.3   Bij brief van 18 mei 2004 deelde mevr. W mee dat zij niet de behandelend dierenarts is geweest. Op de vraag zijdens het Veterinair Tuchtcollege wie dan wel de behandelend dierenarts is geweest van de kat van mevr. Z, deelde mevr. W bij brief van 11 augustus 2004 mee dat de kat volgens de administratie op zaterdag 29 maart 2003 binnen was gekomen, dat niet meer na te gaan was wie in eerste instantie de kat heeft onderzocht en opgenomen, dat op zaterdag de dierenartsen V, U, mevr. T en S  en twee assistentes werkzaam waren en dat was gewerkt volgens het algemene beleid, waarvoor appellant in eerste instantie verantwoordelijk is. Voorts deelde mevr. W mee dat op maandagochtend foto’s zijn gemaakt onder de verantwoordelijkheid van U en dat voor de verdere technische afwerking de hulp van appellant werd ingeroepen, die daarna met Z een persoonlijk gesprek heeft gehad.

2.4   Nadien heeft het Veterinair Tuchtcollege enkele malen contact gezocht met de onderhavige dierenartsenpraktijk teneinde te achterhalen welke dierenarts betrokken was bij de opname van de kat van mevr. Z. Appellant heeft hier op gereageerd bij brief van 14 oktober 2004, waarin hij onder meer heeft verwezen naar voormelde brief van 11 augustus 2004.

Van de zijde van het Veterinair Tuchtcollege is hierop bij schrijven van 16 november 2004 te kennen gegeven dat het gestelde in de brief van 14 oktober 2004 het College geen aanleiding geeft terug te komen op zijn voorgenomen besluit van 23 september 2004 om de klacht door te geleiden naar de klachtambtenaar, alsmede dat op diezelfde datum aan dit besluit uitvoering is gegeven. Evenbedoeld besluit van 23 september 2004 is vermeld in een schrijven van het Veterinair Tuchtcollege aan mevr. W de dato 1 oktober 2004. Daarin is te kennen gegeven dat het Veterinair Tuchtcollege van mening is dat in een dierenartsenpraktijk duidelijk behoort te zijn welke dierenarts behandelingen bij een bepaald dier heeft uitgevoerd, en dat daarom besloten is de klacht (het bezwaar van het Veterinair Tuchtcollege dat zodanige duidelijkheid in het onderhavige geval niet is verschaft <toevoeging Veterinair Beroepscollege>) door te geleiden naar de klachtambtenaar. Vervolgens heeft de klachtambtenaar bij schrijven van 30 november 2004 een klacht ingediend tegen appellant, terzake van overtreding van artikel 14 WUD. Deze klacht berust, samengevat weergegeven, op het bezwaar dat ten onrechte de naam van de behandelend dierenarts niet is doorgegeven onder mededeling dat het onmogelijk was na zoveel tijd te achterhalen welke dierenarts in het betrokken weekend de kat had behandeld. De klachtambtenaar acht een dergelijke handelwijze en opstelling strijdig met de eisen die uit hoofde van een deugdelijke praktijkvoering aan de verantwoordelijke dierenarts moeten worden gesteld, en mitsdien tuchtrechtelijk verwijtbaar aan appellant als verantwoordelijke dierenarts terzake van de klacht van mevr. Z betreffende de behandeling van haar kat.

2.5   In het verweerschrift in de procedure bij het Veterinair Tuchtcollege heeft appellant medegedeeld dat hij zelf op zaterdag 29 maart 2003 de kat van mevr. Z na inname heeft onderzocht. Waarschijnlijk is de inname verricht door de jonge T. Dit is niet meer met zekerheid na te gaan, omdat de coderingen die in het weekend zijn gebruikt op maandag per abuis zijn overschreven door de codering van een assistente die op maandag de eerste verzorgende handeling met de kat van mevr. Z ging uitvoeren. Deze gang van zaken kan alleen voorkomen bij weekendpatiënten die nog behandeling na het weekend nodig hebben, en vindt slechts plaats, wanneer een fout bij de invulling van de codes wordt gemaakt.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in zorg voor dieren waarvoor zijn hulp was ingeroepen, dan wel in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2.

Alvorens hierover te overwegen stelt het College vast dat beklaagde en de oorspronkelijke klaagster van mening verschillen over de datum waarop de kat van klaagster aan de praktijk van beklaagde is aangeboden. In verband met de onderhavige klacht is dit echter niet van belang.

5.3.

Het College overweegt met betrekking tot het onder 5.1. gestelde als volgt. Aan deze zaak vallen twee aspecten te onderscheiden, namelijk de onwil om medewerking te verlenen aan een tuchtprocedure en de onmogelijkheid om dat te doen. Met betrekking tot het eerste aspect heeft klager naar het oordeel van het College terecht gesteld dat, mede gezien de in Europees verband gestelde eisen, een goed werkend veterinair tuchtorgaan van belang is en dat daarbij de medewerking van de leden van de beroepsgroep noodzakelijk is. Als zij daarin tekortschieten, zou daardoor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kunnen leiden.

Onder verwijzing naar 4.2, 4.3. en 4.4. stelt het College vast dat binnen de praktijk van beklaagde onvoldoende medewerking is verleend om bekend te maken tegen wie van de dierenartsen de klacht gericht was. Eerst ter zitting heeft beklaagde medegedeeld dat dit de jonge dierenarts mw. U moet zijn geweest, die door hemzelf is geadviseerd. Als dit eerder bekend was gemaakt, zou de onderhavige procedure niet nodig zijn geweest. Vastgesteld dient derhalve te worden dat onvoldoende medewerking is verleend aan het goed doen verlopen van een tuchtprocedure.

Nu beklaagde, naar ook zijnerzijds gesteld is, verantwoordelijk is voor het beleid van de praktijk, valt dit hem aan te rekenen.

5.4.

Met betrekking tot het tweede aspect, zijnde de (on)mogelijkheid om bekend te maken welke dierenarts een bepaalde handeling heeft verricht, overweegt het College, onder verwijzing naar de door klager genoemde jurisprudentie, dat daarover in het belang van de zorg voor het dier, te allen tijde duidelijkheid moet zijn.

Door beklaagde is, zowel in zijn verweerschrift, als in zijn memorie van dupliek gesteld dat het in zijn praktijk gehanteerde computersysteem meebracht dat die, voor wat betreft de weekenddienst niet altijd was te verkrijgen. Ter zitting is meegedeeld dat het systeem wel een juiste invoering toelaat, maar dat de assistentes daarbij soms fouten maken. Het College overweegt dat, het beleid van beklaagde op dat punt tekort is geschoten, zeker nu uit de schriftelijke stukken gebleken is dat dergelijke fouten toch wel enkele malen per maand voorkwamen.

5.5.

De conclusie is dat de klacht gegrond verklaard dient te worden. De op te leggen maatregel is een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1             Met betrekking tot de klacht die de klachtambtenaar op instigatie van het Veterinair Tuchtcollege heeft ingediend bij dat college, kan een onderscheid worden gemaakt tussen het bezwaar dat appellant, als verantwoordelijke binnen de onderhavige dierenartsenpraktijk, niet heeft aangegeven welke dierenarts de kat van mevr. Z heeft behandeld, en het bezwaar dat niet is voldaan aan de eisen van een deugdelijke praktijkvoering.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat eerstgenoemd bezwaar, in welk verband het Veterinair Tuchtcollege heeft gesproken van het niet verlenen van medewerking aan de tuchtprocedure, een aangelegenheid betreft, waarop appellant niet in tuchtrechtelijke zin kan worden aangesproken. Het gaat hier niet om, in veterinair opzicht, relevant handelen of nalaten van appellant, doch om zijn processuele opstelling in een tegen hem aangespannen klachtprocedure. Aan een dergelijke opstelling kan de tuchtrechter consequenties verbinden door het toepassen van voorschriften en regels die kunnen worden ingeroepen om te komen tot de vereiste rechterlijke toetsing. Zo beschikt de tuchtrechter in de vorm van het bepaalde in artikel 33 WUD, betreffende het oproepen van getuigen, over een middel de voor de beoordeling van een zaak benodigde gegevens te verkrijgen. Indien in een geval als het onderhavige desondanks niet kan worden achterhaald wie de behandelend dierenarts is, dient degene (of dienen degenen) die als leidinggevende(n) verantwoordelijk kan (of kunnen) worden gehouden voor de gang van zaken in de dierenartsenpraktijk, tuchtrechtelijk te worden aangesproken op het handelen of nalaten waarover is geklaagd.

Ten overvloede merkt het Veterinair Beroepscollege op, dat vorenomschreven inschakeling van de klachtambtenaar, waardoor een procedure binnen een klachtprocedure wordt gecreëerd, kan leiden tot een onaanvaardbaar lange behandelingsduur van laatstbedoelde klacht.

Het Veterinair Beroepscollege is in verband met het vorenoverwogene van oordeel dat de door de klachtambtenaar ingediende klacht, voor zover deze het hierboven omschreven eerstgenoemd bezwaar betreft, (-) geen betrekking heeft op "een zaak artikel 14 of artikel 15 betreffende", als vermeld in artikel 29, eerste lid WUD, (-) onderscheidenlijk berust op feiten, als genoemd in het derde lid van dit artikel, die niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 kunnen leiden. Derhalve had het Veterinair Tuchtcollege in verband met laatstvermeld artikellid evengenoemd klachtonderdeel aanstonds als kennelijk ongegrond moeten afwijzen.

Nu het Veterinair Tuchtcollege niettemin inhoudelijk op dit klachtonderdeel is ingegaan, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.  

4.2             Met betrekking tot het bezwaar van de klachtambtenaar inzake de praktijkvoering, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat in een situatie waarin de diergezondheidszorg in het geding is, de deugdelijkheid van de praktijkvoering een relevant tuchtrechtelijk beoordelingsaspect kan vormen.

Ingaande op hetgeen de klachtambtenaar appellant in dit opzicht heeft verweten, overweegt het Veterinair Beroepscollege in de eerste plaats dat van de zijde van de klachtambtenaar ter zitting van het Veterinair Beroepscollege is gesteld dat de geconstateerde tekortkomingen in de onderhavige dierenartsenpraktijk op zichzelf geen aanleiding zouden hebben gegeven tot het indienen van een klacht; de klacht tegen appellant is bovenal ingegeven door diens processuele opstelling.

Het Veterinair Beroepscollege neemt voorts in aanmerking hetgeen appellant heeft verklaard omtrent de inrichting van de praktijkadministratie.

Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft appellant uiteengezet hoe het computersysteem in zijn praktijk werkt. Door middel van het invullen van codes, die specifiek zijn voor alle in de praktijk werkende dierenartsen en assistenten, is altijd duidelijk wie welke behandeling heeft uitgevoerd en waar dit heeft plaatsgevonden. Indien in de weekenddienst een patiënt uit een andere praktijk wordt aangeboden, wordt de patiëntenkaart in het systeem iets anders ingevuld en op maandag uit het systeem gehaald als de behandeling beperkt blijft tot het weekend. Dit om “vervuiling” van de administratie ten aanzien van de eigen patiënten tegen te gaan. Indien een weekendpatiënt nog behandeling na het weekend nodig heeft, wordt op maandag een eigen patiëntenkaart aangemaakt, welke op de normale wijze in de administratie wordt opgenomen. In het onderhavige geval heeft de assistente die op maandag de eerste behandeling bij de kat van mevr. Z uitvoerde, bij het aanmaken van de patiëntenkaart voor de kat, een fout gemaakt. Zij heeft de code van haar naam ingevoerd op de plek waar de codes van de behandelend dierenarts(en) in het weekend stonden. Appellant heeft aangegeven dat het op deze manier verkeerd overschrijven van codes slechts sporadisch voorkomt, als gevolg van menselijke fouten, en dat dit alleen voorkomt bij weekendpatiënten die na het weekend nog nadere behandeling nodig hebben.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat, naar het zich laat aanzien, er in de praktijk van appellant sprake is van een administratie die naar behoren is ingericht. Dat op basis van het systeem niet duidelijk werd wie in het weekend de behandelend dierenarts van de kat van mevr. Z is geweest, moet worden gezien als een incident, veroorzaakt door een menselijke vergissing.

In verband met het voorafgaande, alsmede in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is kunnen worden dat als gevolg van bedoelde vergissing het verstrekken van gezondheidszorg door de onderhavige dierenartsenpraktijk op enigerlei wijze gevaar heeft gelopen, moet worden geoordeeld dat appellant geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt terzake van ondeugdelijke praktijkvoering.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd alsmede dat de klacht van klager dient te worden afgewezen. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd.

·        verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. J.M. Willink, drs. N.H. Lieben (dierenarts), en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 24 november 2006 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris