ECLI:NL:TDIVBC:2006:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2005/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2006:5
Datum uitspraak: 14-06-2006
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2005/14
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, 11 jaar oude Rottweiler, met diabetes.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 05/14

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 13 oktober 2005 van het

Veterinair Tuchtcollege (2004/53)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 oktober 2005, verzonden op 14 oktober 2005, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna: klager), dat X, voorheen dierenarts te B (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 10 december 2005 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft bij brief van 7 januari 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Bij die gelegenheid heeft klager zijn standpunt nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 16 april 2004 heeft klager zijn hond, een 11 jaar oude Rottweiler genaamd Sandra, aangeboden aan appellant, die fungeerde als waarnemend dierenarts, wegens de klachten braken, bibberen, niet willen eten en sloomheid. Klager heeft meegedeeld dat de hond diabetes-patiënt was. Appellant heeft de hond klinisch onderzocht, waarbij hij heeft geconstateerd dat de hond extreem veel buikpijn had, en heeft bloedonderzoek verricht waarbij onder meer de glucosewaarde in het bloed bepaald werd op 11.2 mmol/L. Vervolgens heeft appellant besloten tot het maken van een röntgenfoto van maag en darmen. Appellant heeft de hond opgenomen.

2.2   Op 17 april 2004 heeft appellant op de röntgenfoto een schaduw gezien ter plaatse van de caudale lever/maaguitgang. Mede gelet op de pijnlijkheid van de buik is in overleg met klager besloten tot een exploratieve laparotomie, welke appellant dezelfde dag heeft uitgevoerd. Op grond daarvan heeft appellant de waarschijnlijkheidsdiagnose “pancreatitis” gesteld.

Appellant heeft de hond hiervoor behandeld met infusen Fysiologische zoutoplossing en Lactetrol alsmede injecties Baytril en Largactyl en heeft de hond tot en met 22 april 2004 opgenomen gehouden.

Appellant heeft tijdens de opname verscheidene malen bloedonderzoek verricht, maar heeft niet nogmaals de glucose-waarde bepaald en geen insuline toegediend.

2.3   Op 22 april 2004 heeft klager zijn hond weer opgehaald en heeft appellant een thuis te vervolgen therapie ingezet met Marbocyl-, Rimadyl-, en Largactyltabletten. Tevens heeft appellant een dieetadvies meegegeven en is klager geadviseerd om de eigen dierenarts te raadplegen voor de verdere behandeling van de diabetes.

2.4   Op 23 april 2004, om 13.14 uur,  is de eigen dierenarts van klager per fax op de hoogte gesteld van de behandeling van de hond door appellant.

Op dezelfde dag heeft klager de eigen dierenarts geraadpleegd omdat de poten van de hond opzwollen. Na onderzoek heeft deze vastgesteld dat de hond leed aan niervergiftiging en dat de glucose-waarde van het bloed 38.4 mmol/L was. De hond heeft dieetvoedsel en insuline gekregen.

2.5   Op 24 en 25 april 2005 is de hond opgenomen geweest door een waarnemend dierenarts omdat de hond verschijnselen vertoonde die aan een epileptische aanval deden denken.

Op 26 april 2004 heeft klager de eigen dierenarts geraadpleegd omdat de ademhaling van de hond steeds zwaarder ging en de poten van het dier wederom erg opzwollen. In overleg is besloten de hond te laten inslapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Alvorens op de door klager geformuleerde klachtonderdelen in te gaan overweegt het College dat het op 16, respectievelijk 17 april door beklaagde verrichte onderzoek, de door hem gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose en de ingezette therapie veterinair niet onjuist waren.

Het College merkt hierbij wel op dat beklaagde, naar onweersproken vaststaat, klager heeft geadviseerd de hond niet te bezoeken omdat dit het dier onrustig zou maken. Naar het oordeel van het College heeft een dergelijke aanbeveling geen gegronde veterinaire redenen.

5.3.

Met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht overweegt het College als volgt. Klager heeft gesteld dat beklaagde onvoldoende met hem heeft gecommuniceerd. Beklaagde heeft dit weersproken, stellende dat de communicatie met de eigenaren juist goed is geweest.

Nu de verklaringen van partijen elkaar tegenspreken, en niet uit andere feiten of omstandigheden is gebleken welk van beide verklaringen voor juist dient te worden gehouden, kunnen de feiten op dit punt niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Het College onthoudt zich derhalve van een oordeel.

5.4.

Klager heeft ook gesteld dat beklaagde ten onrechte geen contact heeft opgenomen met de eigen dierenarts. Beklaagde heeft dit weersproken, aanvoerende dat hij heeft gehandeld volgens het ter plaatse geldende protocol. Het College overweegt dat, wat hier ook van zij, onweersproken vaststaat dat beklaagde de eigen dierenarts pas op vrijdag 23 april, op diens verzoek, per fax op de hoogte heeft gesteld van de situatie. Het College is van oordeel dat de ernst van de ziekte, het risico van een terugval en de noodzaak van verdere behandeling, en met name ook de regulatie van de suikerziekte voor beklaagde reden hadden moeten zijn om direct bij het ontslag van de hond de eigen dierenarts op de hoogte te stellen.

Blijkens de vermelding op de patiëntenkaart, heeft beklaagde klager bij het ontslag van de hond voorts niet duidelijk geadviseerd om de hond de volgende dag aan de eigen dierenarts te laten zien ….

Het College is van oordeel dat beklaagde klager dringend had behoren te adviseren om de hond al de volgende dag aan de eigen dierenarts ter controle aan te bieden. De conclusie is dat beklaagde in nazorg te kort is geschoten.

5.5.

Het derde klachtonderdeel luidt dat beklaagde de hond, hoewel klager hem er op had geattendeerd dat de hond aan diabetes leed, het dier geen insuline heeft toegediend. Het College is van oordeel dat beklaagde zonder te testen niet had behoren te besluiten de hond insuline te onthouden. Weliswaar heeft beklaagde op 16 april de glucose in het bloed onderzocht, dit was naar het oordeel van het College echter onvoldoende. Het wel of niet toedienen van insuline had op dagbasis bepaald moeten worden aan de hand van het glucosegehalte in het bloed. Ook op dit punt heeft beklaagde derhalve veterinair niet juist gehandeld.

5.6.

Klager heeft ten vierde aangevoerd dat de hond gedurende de opname slecht verzorgd is. Beklaagde heeft dit tegengesproken. Ook op dit punt spreken de  verklaringen van partijen elkaar dus tegen. Het College heeft klager ter zitting vragen gesteld over de wijze waarop de hond bij beklaagde gehuisvest was en verzorgd werd. Op grond van het verhandelde ter zitting acht het College het voldoende aannemelijk dat de hond in een klein hok zonder ondergrond, op een tegelvloer met roosters, gehouden werd en dat dit hok bovendien onvoldoende werd gereinigd. De conclusie is dat beklaagde in zorg voor de hond tekort is geschoten.

5.7.

De slotsom uit hetgeen is overwogen onder 5.4, 5.5. en 5.6. is dat de klacht gegrond is. Het College acht het geven van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, een passende en geboden maatregel.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft gesteld dat het Veterinair Tuchtcollege in de overwegingen 5.4. en 5.6. van de bestreden beslissing, de conclusies, dat appellant in de zorg en de nazorg te kort geschoten is, heeft gebaseerd op overwegingen die niet stroken met de werkelijkheid. Appellant meent dat het Veterinair Tuchtcollege, nu appellant op het laatste moment niet bij de zitting aanwezig kon zijn, ten onrechte klagers stellingen ter zitting als onweersproken heeft aangenomen en de stellingen in de schriftelijke stukken van appellant naast zich heeft neergelegd. Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

Ten aanzien van de situatie waaronder de hond van klager in de praktijk van appellant was opgenomen heeft klager in zijn klacht gesteld, dat de hond was opgenomen in een te kleine huisvesting en niet goed was verzorgd. Appellant heeft dit onderdeel van de klacht in zijn verweerschrift gefundeerd weersproken. In zijn dupliek heeft hij nogmaals zijn stelling onderstreept met de woorden “Het dier is adequaat en goed verzorgd in een goed geoutilleerde opnameverblijf en door toegewijde assistentes. De suggestie die gewekt wordt in de brief van de heer Y omtrent vies en stinken en klein is dus pertinent onwaar”. Gelet op de inhoud van het verweerschrift had het Veterinair Tuchtcollege de stellingen van klager ter zitting niet zonder nader onderzoek als onweersproken, voor waar mogen aannemen. De grief van appellant dienaangaande treft derhalve doel.

Op grond van het voorgaande komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege reeds hierom niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

4.2   Klager heeft in zijn klacht gesteld dat appellant onvoldoende met hem heeft gecommuniceerd. Appellant heeft deze stelling weersproken, stellende dat de communicatie met klager goed is verlopen, dat klager altijd uitleg omtrent de behandeling heeft gekregen en dat het hem altijd vrij stond telefonisch te infomeren naar de toestand van de hond.

Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de verklaringen van partijen elkaar tegenspreken en dat niet uit andere feiten of omstandigheden blijkt welke van beide verklaringen voor juist moet worden gehouden. Nu niet is komen vast te staan dat er sprake was van een slechte communicatie tussen appellant en klager, dient dit onderdeel van de klacht ongegrond verklaard te worden.

Ten aanzien van het advies van appellant aan klager om de hond niet te bezoeken, omdat dit het dier onrustig zou maken, merkt het Veterinair Beroepscollege nog op dat deze stelling niet in zijn algemeenheid opgaat, doch dat het van verschillende omstandigheden afhangt of bezoek al dan niet als veterinair onwenselijk moet worden beschouwd.

4.3   Voorts heeft klager gesteld dat appellant onjuist heeft gehandeld door de hond gedurende de opname geen insuline toe te dienen, terwijl hem meermalen was meegedeeld dat de hond aan diabetes leed.

Appellant heeft daar tegenover gesteld dat hij heeft besloten om tijdelijk geen insuline te geven, gezien het beperkte aantal dagen dat de hond opgenomen zou worden en de door elkaar heen lopende effecten en bijwerkingen van de aandoeningen op het suikerniveau. Na behandeling met een intraveneus infuus, als de hond weer redelijk zou gaan eten, zou de behandeling met insuline weer onder controle kunnen worden opgepakt.

Het Veterinaire Beroepscollege overweegt ten aanzien van appellantes keuzes ten aanzien van het niet toedienen van insuline als volgt.

Appellant heeft veterinair juist gehandeld door op de eerste behandeldag 16 april 2004 insuline te onthouden, aangezien de glucosewaarde van 11.2 mmol/L, welke appellant door middel van bloedonderzoek had bepaald, daartoe geen aanleiding gaf. Het Veterinair Beroepscollege is echter van oordeel dat appellant niet had mogen volstaan met deze aanvankelijke waardebepaling, doch gedurende de opname dagelijks de glucosewaarde in het bloed had moeten bepalen en aan de hand daarvan had moeten beoordelen of toediening van insuline geboden was. Het blijven onthouden van insuline, zonder nadere bepaling van de glucosewaarde is veterinair onjuist, nu bij dieren die aan diabetes lijden de suikerspiegel – ook als zij niet eten – kan veranderen, zodat regulering met insuline geboden kan zijn.

De klacht is op dit punt derhalve gegrond.

4.4   Een derde onderdeel van de klacht betreft de omstandigheden waaronder de hond van klager is opgenomen geweest in de praktijk van appellant. Klager heeft gesteld dat hem bij het weer ophalen van de hond is gebleken dat de hond onder erbarmelijke omstandigheden opgenomen is geweest. Klager stelt dat de hond in een klein hok lag, met daarin een tegelvloer met een rooster voor de afvoer van urine. De hond stonk naar ontlasting en de kap die hij droeg tegen het bijten aan de wond was ook erg vies. Tijdens de opname is er geen enkele activiteit met de hond ondernomen en het hok was dermate klein dat de hond nauwelijks bewegingsruimte had.

Appellant heeft daar tegenover gesteld dat de praktijk beschikt over 4-5 jaar oude hokken die speciaal zijn geïmporteerd uit Engeland vanwege de uitzonderlijke flexibiliteit, vloerverwarming, geluidsdempende eigenschappen, lichte kleuren, en dergelijke. Er is geen tegelvloer. De hokken hebben uitneembare en deelbare ligroosters. De hond van klager is volgens appellant zeker dagelijks omgelegd van het ene in het andere hok om alles schoon te kunnen houden, onder meer met behulp van een douche-installatie waarvan de slang verlengd kan worden indien dat nodig mocht zijn.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat partijen kennelijk een andere beleving hebben van de kwaliteit van de opnamemogelijkheden in de praktijk van appellant. Op grond van hetgeen voorligt is echter niet vast komen te staan dat de hond van klager opgenomen is geweest onder erbarmelijke omstandigheden, zoals klager heeft gesteld. Het is niet vast komen te staan dat de opnameomstandigheden van nadelige invloed op de gezondheid van de hond zijn geweest of dat appellant anderszins ten aanzien van deze opname te kort is geschoten.

Dit deel van de klacht is derhalve ongegrond.

4.5   Tenslotte heeft klager gesteld dat er ten onrechte geen communicatie met de eigen dierenarts heeft plaatsgevonden. De eigen dierenarts was niet op de hoogte van de opname bij appellant op het moment dat klager de eigen dierenarts consulteerde en appellant heeft pas na een verzoek daartoe van de eigen dierenarts alle gegevens gefaxt.

Appellant heeft gesteld dat hij heeft gehandeld volgens het ter plaatse geldende protocol en dat hij de gegevens de dag na ontslag, op vrijdag, op eigen initiatief naar de eigen dierenarts heeft gefaxt. Bij ontslag van de hond is uitvoerig met klager gesproken, waarbij klager kenbaar is gemaakt dat hij de eigen dierenarts moest raadplegen voor het “diabetes-management”. De gegevens in de patiëntenkaart dienaangaande zouden slechts een niet volledige samenvatting zijn van het gevoerde gesprek.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat vaststaat dat klager zijn hond op donderdagavond 22 april 2004 heeft opgehaald en dat daarbij een gesprek met klager is gevoerd omtrent de thuis te vervolgen behandeling. Ten aanzien van het weer opstarten van de behandeling van de diabetes is aan klager het advies gegeven om hieromtrent de eigen dierenarts te raadplegen, hetgeen blijkt uit de patiëntenkaart en hetgeen is bevestigd door klager ter zitting bij het Veterinair Beroepscollege. Voorts staat vast dat de hond sinds december 2003 voor diabetes werd behandeld en dagelijks 40 eenheden insuline via een injectie kreeg toegediend door de vriend van klager. Klager heeft aanvankelijk dagelijks bij appellant gerefereerd aan het diabetesprobleem en hem voorgelegd of de hond geen insuline toegediend moest krijgen. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat appellant er onder deze omstandigheden van uit mocht gaan, dat klager wist dat het ten aanzien van de diabetes geboden was om reeds de dag na ontslag contact op te nemen met de eigen dierenarts – hetgeen overigens ook is geschied - en dat het hem dan ook niet kan worden verweten dat hij dit niet met zoveel woorden tegen klager heeft gezegd.

Ten aanzien van de gegevens die naar eigen dierenarts zijn gefaxt overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat vast staat dat deze gegevens op 23 april 2004 om 13.14 uur vanuit de praktijk van appellant naar de praktijk van de eigen dierenarts zijn gefaxt en dat klager een afspraak bij de eigen dierenarts had gemaakt voor 16.00 uur. De gegevens waren derhalve aanwezig op het moment dat deze noodzakelijk waren. Op grond van alle voorgaande omstandigheden is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de gegevens tijdig zijn verstuurd.

De klacht ten aanzien van de verleende nazorg is derhalve ongegrond.

4.6   Het Veterinair Beroepscollege concludeert dat de klacht slechts gegrond is ten aanzien van het niet tijdens de opname controleren van de noodzaak om insuline toe te dienen en is van oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van de maatregel van een waarschuwing als een passende en geboden sanctie.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de klacht van klager gedeeltelijk gegrond dient te worden verklaard. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd

·        verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, zoals weergegeven in overweging 4.3

·        legt aan appellant de maatregel van een waarschuwing op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, WUD

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. G. van der Wiel, mr. I.M. Davids, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), en drs. M.I. de Nijs (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de plaatsvervangend-voorzitter te ‘s Gravenhage op 14 juni 2006 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

w.g. plaatsvervangend-voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris