ECLI:NL:TDIVBC:2006:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2005/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2006:4
Datum uitspraak: 25-01-2006
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2005/13
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Duitse herder, geboren op 24 augustus 1999, wegens diverse klachten, waaronder darmproblemen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 05/13

Uitspraak

in de zaak van

 X

wonende te Den Haag,

appellant van een uitspraak

van 2 augustus 2005 van het

Veterinair Tuchtcollege (2004/43)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 2 augustus 2005, verzonden op 3 augustus 2005, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift van 12 augustus 2005 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Als gemachtigde van beklaagde heeft Z bij brief van 20 september 2005 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 november 2005. Bij die gelegenheid hebben appellant en beklaagde, bijgestaan door Z, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   De hond van appellant, een Duitse herder geboren op 24 augustus 1999 en genaamd Max, is vanaf 27 oktober 1999 tot 9 maart 2004 patiënt geweest van beklaagde en zijn praktijkgenoten. In deze periode hebben zij de hond vele malen gezien, onder andere wegens darmproblemen (met name diarree, tenesmus en brijige faeces) en kreupelheidsklachten van verschillende aard. In april 2002 werd vastgesteld dat de hond leed aan een lumbosacrale spondylose.

2.2   Op 1 december 2003 heeft appellant de hond aangeboden aan beklaagde met  onder meer de klachten tenesmus en brijige faeces. Beklaagde heeft voor colitis Salazosulfapyridine voorgeschreven en een wormenkuur Drontal.

Op 18 december 2003 heeft beklaagde de hond behandeld met Rimadyl tabletten, vanwege acute kreupelheid linksvoor, na graven in het zand.

2.3   Op 30 januari 2004 is appellant met de hond bij de waarnemend dierenarts geweest wegens defaecatieproblemen en lintvormige ontlasting. De waarnemend dierenarts stelde een vergrote prostaat vast en heeft geprobeerd deze te verkleinen door middel van het toedienen van een Tardakinjectie (chemische castratie).

Bij controle op 2 februari 2004 heeft beklaagde geconstateerd dat de prostaat nog immer vergroot was. Naast de door de waarnemend dierenarts voorgeschreven medicatie, Tardak, Microlax en Tractonorm, heeft beklaagde het antibioticum Cefaral voorgeschreven.

Bij controle op 13 februari 2004 stelde beklaagde vast dat de prostaat nog steeds vergroot was en tevens dat er zich twee talgkliercystes bevonden op de voorpoten van de hond. Beklaagde maakte met appellant een afspraak om een operatieve castratie uit te voeren en de talgkliercystes te verwijderen.

Op 17 februari 2004 heeft beklaagde de operatie uitgevoerd

2.4   Anderhalve dag na de operatie heeft de hond een gil gegeven en geprobeerd te bijten toen appellant de hond een “kontje” gaf om hem in de auto te helpen. Tot die tijd had de hond zich normaal, zonder kreupelheid, bewogen.

2.5   Op 23 februari 2004 heeft een praktijkgenoot van beklaagde vastgesteld dat de hond last had van de rechterachterpoot.

Op 27 februari 2004 heeft dezelfde praktijkgenoot de hechtingen van de castratiewond verwijderd en heeft hij wederom vastgesteld dat de hond problemen had met de rechterachterpoot.

Op 1 maart 2004 heeft deze praktijkgenoot appellant geadviseerd een röntgenfoto te laten maken van de rechterknie.

2.6   Op 8 maart 2004 heeft beklaagde de hond weer gezien. Hij stelde vast dat de hond rechtsvoor kreupel was en dat hij de poot rechtsachter weer belastte. De knie was wel pijnlijk bij het strekken. Beklaagde adviseerde een bezoek aan orthopedisch specialist W in verband met recidiverende intermitterende kreupelheid. Nadien is de hond niet meer aan beklaagde of zijn praktijkgenoten aangeboden.

2.7   Op verzoek van appellant is de hond verwezen naar de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht. In het rapport van 29 maart 2004 werd de diagnose “artritis” gesteld. Tevens waren er aanwijzingen voor een lumbosacraal probleem.

2.8   Op 11 april 2004 heeft specialist W meegedeeld dat de hond beiderzijds verdikte knieën had, lumbosacraal drukpijnlijk was en dat zowel aan de linker als aan de rechter elleboog sprake was van artrose, alsook aan de teenkootjes.

2.9   Vanaf 9 april 2004 heeft appellant zich tot een opvolgend dierenarts gewend. In de consulten op 9 april 2004, 15 april 2004, 19 mei 2004 en 7 juni 2004 komen problemen met de defaecatie niet aan de orde. Op 7 september 2004 meldt appellant  hier wel defaecatie klachten, die worden herhaald op 5 oktober 2004. Op advies van de opvolgend dierenarts is de hond wederom gezien door dierenartsen van de Faculteit Diergeneeskunde, welke op 15 oktober 2004 rapporteren dat mogelijk sprake is van colondyssynergie.

Op 24 oktober 2004 bevinden zich wondjes boven en in de omgeving van de anus van de hond.

Op 10 november 2004 wordt de diagnose “ernstige colitis met anale furunculae” gesteld.

Op 28 januari 2005 heeft appellant de hond aan een opvolgend dierenarts aangeboden vanwege incontinentie van de ontlasting, persen, pijn met ontlasting en bloederige diarree. Op 15 februari 2005 is besloten de hond te laten inslapen toen bij inspectie onder sedatie bleek dat de gezondheidssituatie erg slecht was.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Het College stelt voorop dat het voor klager zeer te betreuren is dat hij, ondanks de vele diergeneeskundige hulp die hij gezocht heeft, toch zijn nog jonge hond heeft moeten laten inslapen.

Het is in de diergeneeskunde echter niet mogelijk om altijd een goed resultaat te behalen. Ook al doet de dierenarts zijn uiterste best en ook al handelt hij veterinair geheel juist.

Het College heeft te beoordelen of beklaagde veterinair juist heeft gehandeld en overweegt hierover als volgt.

5.3.

Het eerste onderdeel van de klacht is dat beklaagde onnodig een operatieve castratie heeft verricht. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij pas toen chemische castratie niet voldoende hielp, is overgegaan tot de operatie. Dit niet dan nadat hij met klager had overlegd.

Het College overweegt dat het veterinair juist en gebruikelijk is om tot een operatieve castratie over te gaan als een chemische castratie onvoldoende resultaat heeft gehad.

5.4.

Klager heeft vervolgens gesteld dat beklaagde de kreupelheid van de hond heeft veroorzaakt door de manier waarop hij de hond tijdens de operatie heeft uitgebonden. Beklaagde heeft gesteld dat het rugprobleem van de hond reeds lang bekend was en dat hij daarmee bij de ligging van de hond rekening heeft gehouden.

Gelet op de stukken ….en op het verhandelde ter zitting, is het College van oordeel dat genoegzaam duidelijk is dat de hond al een rugprobleem had voordat de operatie werd verricht en dat het voldoende aannemelijk is dat beklaagde daarmee rekening heeft gehouden. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld.

Klager heeft ook aangevoerd dat de hond rechtsachter kreupel raakte ten gevolge van een injectie die beklaagde hem ter voorbereiding van de operatie in de dijspier had toegediend. Beklaagde heeft gesteld dat hij de hond niet in de dijspier heeft geïnjecteerd. De verklaringen van partijen spreken elkaar dus tegen. Daardoor zijn de feiten op dit punt niet met voldoende zekerheid vast te stellen. Het College onthoudt zich op dit punt derhalve van een oordeel.

5.5.

De klacht heeft voorts betrekking op de darmproblemen van de hond. Klager meent dat die al eerder door de vergrote prostaat werden veroorzaakt, maar dat beklaagde dat over het hoofd heeft gezien. Beklaagde heeft aangevoerd dat prostaatklachten zich binnen korte tijd kunnen manifesteren. Het College onderschrijft de mening van beklaagde en merkt in dit verband ook op dat de eerdere darmproblemen, te weten diarree en tenesmus, andere oorzaken moeten hebben gehad. Voor een darmprobleem ten gevolge van een vergrote prostaat, is typerend de lintvormige ontlasting. Daarvan was, blijkens de patiëntenkaart, noch in het jaar 2000 noch op 1 december 2003 sprake. Ook op dit punt is dus geen sprake van veterinair onjuist handelen.

5.6.

Klager meent ook dat het probleem van de (peri) anale fistels reeds gedurende langere tijd moet hebben bestaan en dat beklaagde ook dit niet heeft opgemerkt. Beklaagde heeft gesteld dat er geen fistels waren in de periode dat de hond bij hem onder behandeling was.

Het College overweegt dat uit de stukken valt af te leiden dat ook de dierenartsen die de hond in de periode van half april tot half oktober 2004 hebben onderzocht, geen anale fistels hebben opgemerkt. Het is dus aannemelijk dat ze er voor die tijd niet waren, zodat niet geoordeeld kan worden, dat beklaagde veterinair nalatig is geweest. Het College merkt in dit verband op dat anale fistels juist bij Duitse Herders veel voorkomen en dat het hier in feite een ongeneeslijke ziekte betreft.

5.7.

De klacht betreft tenslotte de pijnstilling. Volgens klager heeft beklaagde daar niet goed in voorzien. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij diverse pijnstillers uit de groep der NSAID’s heeft willen voorschrijven, maar dat klager het hier niet mee eens was en de voorkeur gaf aan paracetamol. Het College overweegt dat bij pijnstilling soms door ervaring moet blijken welke pijnstiller voor een bepaalde patiënt het meest geschikt is. Het voorschrijven van pijnstillers uit de groep der NSAID’s is in ieder geval veterinair niet onjuist.

5.8.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft - kort weergegeven - achtereenvolgens gesteld dat 1) beklaagde de diagnose “vergrote prostaat” heeft gemist, 2) beklaagde ten onrechte een operatieve castratie heeft uitgevoerd, 3) beklaagde de diagnose “heftige colitis in het colon” heeft gemist, 4) beklaagde ten onrechte de anaalklieren niet heeft geledigd, als gevolg waarvan er fistels zijn ontstaan en dat 5) de hond kreupel is geworden tengevolge van de operatie.

Beklaagde stelt dat zowel de vergrote prostaat als de colitis zijn geconstateerd en behandeld. Voorts stelt hij dat de fistels pas later zijn ontstaan, toen de hond niet meer in behandeling was bij zijn praktijk en dat al voor de operatie sprake was van lumbosacrale spondylose.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de grieven 1 tot en met 4 als volgt.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat de hond van appellant in de periode tot en met 2003 vaker darmproblemen had, doch dat dit slechts een enkele keer waterige diarree betrof en meestal een combinatie was van tenesmus en brijige ontlasting, hetgeen duidt op problemen met de dikke darm. Op 1 december 2003 heeft beklaagde – na het constateren van slijm en bloed bij het toucheren - colitis gediagnosticeerd en veterinair juist behandeld met Salazosulfapyridine.

Het Veterinair Beroepscollege is niet gebleken dat in de periode tussen december 2003 en april 2004, zijnde de periode waarop de klacht van appellant betrekking heeft, er nog immer sprake is geweest van symptomen van colitis, zoals bloed en slijm bij de ontlasting, die beklaagde als zodanig gediagnosticeerd zou moeten hebben. Opmerking verdient hierbij dat appellant ook zelf ter zitting heeft aangegeven dat pas 3 maanden voor de dood van de hond bloed en slijm bij de ontlasting werd gevonden.

Slechts een enkele maal is er sprake geweest van lintvormige ontlasting, het geen appellant 30 januari 2004 heeft bewogen om naar de weekenddienst te gaan, waar een vergrote prostaat werd vastgesteld. Bij controle op 2 februari 2004 heeft ook beklaagde geconstateerd dat er sprake was van een vergrote prostaat, hetgeen leidde tot de lintvormige ontlasting. Nu er niet eerder sprake was geweest van lintvormige ontlasting, kan niet worden geoordeeld dat beklaagde de diagnose “vergrote prostaat” gemist heeft. Het enkele probleem tenesmus, zonder lintvormige ontlasting, is onvoldoende om te concluderen tot een vergrote prostaat, zodat niet geoordeeld kan worden dat beklaagde voor 2 februari 2004 deze diagnose verwijtbaar heeft gemist.

Ten aanzien van de behandeling van de vergrote prostaat overweegt het Veterinair Beroepscollege, met het Veterinair Tuchtcollege, dat het veterinair niet onjuist is om te trachten om deze door middel van castratie te verkleinen. Dit geldt met name niet in het onderhavige geval waarin het extra gewenst was dat de hond zich gemakkelijker kon ontlasten, nu de hond ook rugklachten had. Eveneens is het niet onjuist, doch gebruikelijk, om een operatieve castratie uit te voeren, nadat, zoals in dit geval is gebleken, chemische castratie niet het beoogde effect sorteerde. Beklaagde heeft dus veterinair juist gehandeld door op 17 februari 2004 een operatieve castratie uit te voeren.

Ten aanzien van het diagnosticeren en behandelen van peri-anale fistels overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de stelling van appellant dat beklaagde deze diagnose gemist zou hebben geen onderbouwing vindt in hetgeen bij het Veterinair Beroepscollege aan de orde is gekomen. Beklaagde heeft verklaard dat hij geen enkele keer peri-anale fistels heeft opgemerkt. Ook de patiëntenkaart maakt hier geen melding van. Voorts vormt de omstandigheid dat er eind 2004 peri-anale fistels door een opvolgend dierenarts zijn geconstateerd geen aanwijzing dat deze voor april 2004 ook aanwezig moeten zijn geweest en door beklaagde gezien hadden moeten worden. Tenslotte overweegt het Veterinair Beroepscollege dat ten algemene het ontstaan van peri-anale fistels een kenmerkend probleem is bij de Duitse Herder, veroorzaakt door de staartdracht. Het enkele niet-ledigen van anaalzakken heeft geen invloed op het ontstaan van peri-anale fistels, zodat beklaagde niet kan worden verweten dat hij de anaalzakken ten onrechte niet zou hebben geledigd. Bovendien heeft beklaagde verklaard dat hij geen enkele keer bij het toucheren van de hond, enige afwijking aan de anaalklieren heeft geconstateerd. Het Veterinair Beroepscollege is niet gebleken van omstandigheden die tot nader onderzoek noopten.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat beklaagde niet veterinair onjuist heeft gehandeld ten aanzien van de darmklachten, de vergrote prostaat en de peri-anale fistels.

De grieven 1 tot en met 4 het beroep treffen derhalve geen doel.

4.3   Omtrent de vijfde grief betreffende de kreupelheid van de hond na de operatieve castratie, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Appellant stelt dat de hond een hernia heeft opgelopen door de wijze waarop beklaagde de hond tijdens de operatie heeft uitgebonden.

Beklaagde stelt dat voor de operatie al sprake was van lumbosacrale spondylose en dat hij bij het uitbinden hiermee rekening heeft gehouden.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat de hond reeds vanaf zijn eerste levensmaanden – acute - kreupelheidsklachten heeft vertoond en dat in april 2002 is vastgesteld dat de hond leed aan lumbosacrale spondylose. Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de stelling van beklaagde, dat hij bij het uitbinden tijdens de operatie rekening heeft gehouden met de rugklachten van de hond, niet wordt tegengesproken door gegevens uit het voorliggende dossier. Tenslotte overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de omstandigheden na de operatie evenmin kunnen leiden tot het oordeel dat beklaagde ten tijde van de operatie onjuist zou hebben gehandeld. Ten eerste is niet vastgesteld dat er sprake was van een hernia – de patiëntenkaart vermeldt alleen pijn en verdikking aan de rechterachterpoot op 23 februari 2004, 27 februari 2004 en 1 maart 2004 en kreupelheid van de rechtervoorpoot op 8 maart 2004. Ten tweede was er na de operatie niet direct sprake van pijn en kreupelheid, doch bewoog de hond zich op normale wijze, zoals appellant heeft verklaard. De kreupelheid openbaarde zich pas anderhalve dag na de operatie.

Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat door de behandeling van beklaagde op 17 februari 2004 bij de hond kreupelheidsklachten zijn ontstaan.

Ook de vijfde grief van het beroep treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. J.M. Willink, mr. M.J. Kuiper, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr . S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 25 januari 2006 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris