ECLI:NL:TDIVBC:2006:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2005/10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2006:2
Datum uitspraak: 25-01-2006
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2005/10
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat met nieraandoening.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 05/10

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 17 maart 2005 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/133)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 maart 2005, verzonden op 21 maart 2005, gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klager), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de katten van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 11 mei 2005 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft bij brief van 21 juni 2005 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 november 2005. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Klager is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de kat Felix, geboren op 2 juli 1992.

2.1   Op 2 juli 2002 heeft appellant de kat Felix onderzocht. Door middel van palpatie van de nieren stelde hij vast dat de kat een nieraandoening had, waarvoor hij Amoxicilline 50 mg. voor 10 dagen voorschreef.

2.2   Op 12 en 24 juli 2002 heeft appellant de kat kuren voorgeschreven met Berlijns Blauw, vanwege de gediagnosticeerde nieraandoening.

2.3   Op 5 februari 2003 heeft appellant door middel van auscultatie aan de rechterkant een duidelijke souffle geconstateerd, waarvoor hij Digoxine adviseerde. Klaagster heeft aangegeven dit middel nog in huis te hebben.

2.4   Op 6 maart 2003 heeft klager de kat weer aan appellant aangeboden omdat de kat gedurende een week niet wilde eten. De kat had een temperatuur van 38,6 graden Celsius en de nieren waren links en rechts gevoelig. Appellant schreef Amoxicilline 50 mg. voor 10 dagen voor.

2.5   Op 11 maart 2003 wilde de kat nog steeds niet eten en waren de nieren links en rechts nog steeds gevoelig. Appellant heeft bloedonderzoek verricht (ureum 5.2 mmol/l en creatinine 167 umol/l) en stelde nierbeschadiging als diagnose. Appellant schreef kuren met Berlijns Blauw voor.

2.6   Tussen 14 en 18 maart 2003 heeft appellant de kat opgenomen. Op 17 maart 2003 heeft appellant wederom bloedonderzoek verricht (ureum 3.6 mmol/l en creatinine 137 umol/l) en op 18 maart 2003 schreef appellant een blaasdieet en kuren met 300 mg Berlijns Blauw per dag gedurende 10 dagen voor.

2.7   Op 10 april 2003 at de kat nog steeds matig en had hij een kale staart. Appellant schreef Eczederm voor.

2.8   Toen de kat slecht bleef eten heeft klager, op eigen initiatief en in het vermoeden dat Digoxine een negatieve invloed had op de eetlust van de kat, na verloop van tijd de medicatie met Digoxine beëindigd. De eetlust nam weer toe, maar de kat werd slomer.

2.9   Op 1 juli 2003 is de kat door een collega van appellant behandeld, welke Digoxine in aangepaste dosering adviseerde. Deze medicatie leidde niet tot verbetering.

2.10        Op 15 juli 2003 is advies gevraag aan de Faculteit voor Diergeneeskunde te Utrecht omdat de kat gedurende enkele weken nauwelijks at.

2.11        Op 18 juli 2003 heeft appellant wederom bloedonderzoek verricht.

Op 30 juli 2003 stelde hij wederom een behandeling met antibiotica in en schreef hij een blaasdieet voor.

2.12        Op 6 augustus 2003 is de kat onderzocht door een dierenarts van de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht, welke in het rapport van 12 augustus 2003 onder meer tot de conclusie kwam dat de kat leed aan hypertrofische cardiomyopathie. In het rapport werd verder meegedeeld dat Atenolol in dit geval het aangewezen diergeneesmiddel was en dat Digoxine was gecontraïndiceerd wegens de bijwerkingen (anorexie, braken, algehele malaise).

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de kat Dikkie, geboren op 17 februari 1993.

2.13        Op 4 februari 2002 heeft appellant de kat Dikkie onderzocht. Door middel van palpatie van de nieren stelde hij vast dat de kat een nieraandoening had, waarvoor hij Amoxicilline 50 mg. voor 10 dagen voorschreef. Een blaasdieet was reeds voorgeschreven door een dierenarts in de oude woonplaats van klager, welk dieet door appellant werd geleverd.

Op 2 juli 2002 stelde appellant door middel van palpatie vast dat de nieren weer gevoelig waren en schreef hij Amoxicilline 50 mg. voor 10 dagen voor.

2.14        Op 12 juli 2002 heeft appellant de kat weer onderzocht vanwege de klachten braken en diarree. Appellant stelde door middel van palpatie van de nieren wederom vast dat deze nog immer gevoelig waren en schreef naast een blaasdieet tevens kuren met Berlijns Blauw voor 10 dagen voor.

Op 24 juli 2002 heeft appellant wederom kuren met Berlijns Blauw voorgeschreven.

2.15        Op 30 december 2002, 17 januari 2003 en 5 februari 2003 heeft appellant op grond van een anamnese, algemeen lichamelijk onderzoek en het beluisteren met de phonendoscoop een hartafwijking vastgesteld. Hiervoor schreef appellant Digoxine voor. Op 17 januari 2003 schreef appellant eveneens Amoxicilline 50 mg. voor 10 dagen voor. Appellant heeft de behandeling voor een hartafwijking voortgezet tot en met 18 juli 2003. Als klager appellant consulteerde voor de kat Felix, vroeg appellant ook naar de gezondheidstoestand van Dikkie en schreef in voorkomende gevallen extra Digoxine voor.

2.16        Klager heeft per 22 augustus 2003 een opvolgend dierenarts geraadpleegd, welke nader onderzoek heeft verricht. Uit dit onderzoek is niet van enige hartafwijking gebleken.

2.17        Op 14 november 2003 bleek uit hernieuwd onderzoek dat sprake was van een tumor in de buik. Op 17 november 2003 bleek bij de operatie door de opvolgend dierenarts dat de tumor dermate vergroeid  was, dat klager heeft besloten de kat te laten inslapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de katten van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen. Het College zal hierover oordelen aan de hand van de vijf klachtonderdelen …..

5.2.

Het eerste klachtonderdeel betreft de wijze waarop beklaagde tot de diagnose nieraandoening kwam. Vaststaat dat deze diagnose bij beide katten aanvankelijk alleen gesteld werd op grond van palpatie van de nierstreek. Naar het oordeel van het College is dit onvoldoende. Voor een juiste diagnose en een daarop gebaseerde therapie is meer onderzoek nodig. Dit zeker als de behandeling gedurende langere tijd, al dan niet met tussenpozen, wordt voortgezet.

Waar beklaagde wel nader onderzoek heeft verricht heeft dit niet tot de juiste conclusie geleid.

Immers heeft beklaagde op 11 maart 2003 het bloed van de kat Felix onderzocht. Op grond daarvan stelde hij onder meer vast dat de ureumwaarde 5.2. mmol/l was en de creatininewaarde 167 mmol/l. Dit leidde beklaagde tot de conclusie dat sprake was van een nierbeschadiging. Het college stelt vast dat de voornoemde waarden binnen de normale waarden, waarvan de bovengrens respectievelijk 6 mmol/l en 200 mmol/l is vallen, bij de door klager gebruikte analyseapparatuur, waarvoor de voornoemde referentiewaarden gelden. Beklaagde had derhalve op grond van dat onderzoek niet tot het bestaan van een nieraandoening mogen concluderen.

5.3.

Het tweede klachtonderdeel betreft de wijze waarop beklaagde bij beide katten de aanwezigheid van een hartafwijking vaststelde.

Niet in geding is dat beklaagde in dit verband nimmer röntgenologisch of echografisch onderzoek heeft gedaan.

Het College is van oordeel dat beklaagde veterinair niet onjuist gehandeld heeft door bij het eerste onderzoek te volstaan met het afnemen van een anamnese, het verrichten van algemeen lichamelijk onderzoek en het beluisteren met een phonendoscoop. Echter had beklaagde, toen de klachten aanhielden, meer onderzoek behoren te doen en de door hem ingestelde therapie behoren te evalueren.

5.4.

Dit klemt te meer nu beklaagde in verband met de hartklachten het middel Digoxine (zie het derde klachtonderdeel) voorschreef. Dit middel mag wanneer een diagnose alleen op grond van een anamnese, algemeen lichamelijk onderzoek en auscultatie tot stand is gekomen, naar het oordeel van het College, slechts voor korte tijd, te weten een week of hoogstens twee weken worden toegepast. Daarna dient de therapie te worden geëvalueerd en dient, zonodig, op basis van verder onderzoek een nadere diagnose te worden gesteld. Beklaagde heeft de door hem ingestelde therapie niet geëvalueerd. Hij heeft dus volhard in een therapie die, zo blijkt uit de bevindingen van een dierenarts van de Faculteit, niet alleen niet bleek te werken, maar zelfs in het nadeel van de kat was. Dit klachtonderdeel betreft niet alleen de toepassing van Digoxine, maar ook die van de middelen Eczederm en Berlijns Blauw.

Het college is van oordeel dat het veterinair onjuist is om Eczederm in te zetten als eetlustbevorderend middel. Dit middel heeft dermate grote bijwerkingen, dat het gebruik ervan voor deze indicatie als obsoleet moet worden beschouwd.

Berlijns Blauw is een middel tegen een vergiftiging met thallium. Het is niet geïndiceerd bij nieraandoeningen. Nu bij geen van beide katten een thalliumintoxicatie is aangetoond, dient te worden vastgesteld dat beklaagde door dit middel –zelfs bij herhaling- toe te passen veterinair onjuist heeft gehandeld.

5.5.

Het vierde onderdeel van de klacht heeft betrekking op het feit dat beklaagde ten behoeve van de kat Felix bij de dierenarts van de Faculteit niet om een spoedconsult heeft willen verzoeken. Het College overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren kwam dat de kat niet helemaal was opgehouden te eten. Beklaagde heeft daarom, naar het oordeel van het College redelijkerwijs aan kunnen nemen dat het niet onverantwoordelijk was om de kat niet als spoedgeval aan te merken.

5.6.

De klacht betreft tenslotte de wijze waarop beklaagde zijn patiëntenkaarten heeft bijgehouden. Klager meent dat deze niet voldoet aan de eisen. Het College stelt vast dat de handgeschreven kaarten een rommelige indruk maken en ook niet geheel overeenkomen, met de later opgestelde digitale versie. Het College is echter van oordeel dat dit niet zo zwaar weegt dat sprake is van een tuchtrechtelijk vergrijp.

5.7.

De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. De op te leggen maatregel is een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant stelt allereerst dat enkele feiten, zoals die door het Veterinair Tuchtcollege zijn opgenomen in de bestreden beslissing, niet juist zijn.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt, dat aan appellant behoort te worden toegegeven, dat de vaststelling van de feiten door het Veterinair Tuchtcollege in beroep aanpassing behoeft. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat met de opmerkingen in het beroepschrift van appellant, bij de vaststelling van de feiten zoals hierboven onder 2. weergegeven, aldus rekening is gehouden, dat daar uitsluitend feiten zijn vermeld, die in deze procedure mede aan de hand van de patiëntenkaart van Felix respectievelijk Dikkie zijn komen vast te staan.

4.2   De grieven van appellant komen kort gezegd op tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat er op grond van onvoldoende onderzoek en evaluatie door appellant sprake is van onjuiste diagnostiek en medicatie.

Appellant stelt hiertegenover dat hij op grond van voldoende onderzoek tot zijn diagnoses is gekomen en dat nader onderzoek alleen aan de orde is als een nieraandoening niet verdwijnt na behandeling. Appellant stelt dat beide katten daarvan waren genezen na behandeling met Berlijns Blauw. Ten aanzien van de hartaandoening stelt appellant dat het vaststellen hiervan in de praktijk moeilijk is. Hij meent dat zijn evaluatie van de therapieën voldoende is geweest.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de wijze waarop appellant tot zijn diagnoses kwam, als volgt.

Appellant heeft bij beide katten de diagnose “nieraandoening” gesteld op basis van een gevoelige nierstreek, welke hij door middel van palpatie constateerde. De enkele palpatie van de nieren acht het Veterinair Beroepscollege echter, evenals het Veterinair Tuchtcollege, onvoldoende om een nieraandoening te diagnosticeren. Met name als de klachten en de gevoeligheid van de nieren aanhouden of met regelmaat terugkeren en de ingezette behandeling met medicatie wordt voortgezet, dient nader onderzoek in de vorm van bijvoorbeeld urine-onderzoek en bloedonderzoek te worden gedaan. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat de stelling, dat nader onderzoek niet nodig was omdat de nieraandoening van zowel de kat Dikkie als de kat Felix na behandeling met Berlijns Blauw was genezen, reeds hierom niet opgaat, omdat uit de feiten blijkt dat beide katten herhaalde malen last hadden van een gevoelige nierstreek en niet alleen Berlijns Blauw maar ook Amoxicilline toegediend kregen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt voorts dat appellant bij de kat Felix op 11 maart 2003 wel nader onderzoek heeft verricht, in de vorm van een bloedonderzoek, met als resultaat een ureumwaarde van 5.1. mmol/l en een creatininewaarde van 167 mmol/l. Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht geoordeeld dat deze waarden binnen de normale waarden vallen bij de door appellant gebruikte analyseapparatuur en dat appellant op basis van dit bloedonderzoek niet heeft mogen concluderen tot het bestaan van een nieraandoening. Appellant heeft ter zitting van het Veterinair Beroepscollege aangegeven dat hij de normale waarden niet in twijfel trekt, maar stelt, onder verwijzing naar het resultaat van sectie op een (andere) kat uit zijn praktijk, dat ook bij normale waarden sprake kan zijn van een nieraandoening. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat genoemde sectie reeds daarom de stelling van appellant niet kan steunen, omdat het desbetreffende dier blijkens eigen mededeling van appellant niet aan een nieraandoening is overleden. Ware dit wel het geval geweest, dan zou de sectie slechts tot de conclusie hebben kunnen leiden dat bij normale ureum- en creatininewaardes een nieraandoening niet is uit te sluiten. De diagnose nieraandoening kan echter in zijn algemeenheid niet zonder meer gesteld dan wel gehandhaafd worden bij normale bloedwaardes.

Appellant heeft bij beide katten de diagnose “hartafwijking” gesteld, op basis van het afnemen van een anamnese, het verrichten van algemeen lichamelijk onderzoek en het beluisteren met een phonendoscoop. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het veterinair niet onjuist was dat appellant bij het eerste consult hiermee volstond. Appellant had echter de katten na verloop van ongeveer 2 weken wederom moeten onderzoeken en, met name bij het aanhouden van de klachten, tot nader onderzoek moeten overgaan. Bij Dikkie heeft appellant naar eigen zeggen naar het vastgestelde hartfalen geen nader onderzoek gedaan, dan het algemeen lichamelijk onderzoek en auscultatie met de phonendoscoop op 30 december 2002, 17 januari 2003 en 5 februari 2003. Voorts volstond hij met het doen van navraag naar de gezondheid van de kat bij klager als deze met Felix op consult kwam. Het verdient  hierbij opmerking dat de opvolgend dierenarts bij Dikkie géén hartfalen heeft vastgesteld. In het geval van Felix klemt het ontbreken van verder onderzoek naar het hartfalen te meer omdat naar eigen zeggen van appellant onvoldoende verbetering en soms verslechtering in de gezondheidstoestand optrad. In die situatie had appellant over moeten gaan op het uitvoeren van röntgenologisch of echografisch onderzoek, het geen appellant nimmer heeft gedaan.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat appellant vanwege onvoldoende diagnostiek veterinair onjuist heeft gehandeld.

Het eerste onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.3   Ten aanzien van de medicatie, het toedienen van Digoxine, Berlijns Blauw en Eczederm, stelt appellant dat er met de eigenaar regelmatig contact was over de kat Dikkie en dat de Digoxine bij die kat goed aansloeg. Bij de kat Felix sloeg de Digoxine minder goed aan, maar appellant stelt dat hij zijn therapie regelmatig heeft geëvalueerd. Ten aanzien van Berlijns Blauw stelt appellant dat dit middel ook andere niet-thallium verbindingen kan neutraliseren en dat het niet mogen gebruiken van dit middel bij nierbeschadiging veroorzakende toxische verbindingen zal leiden tot onnodig dierlijden. Ten aanzien van Eczederm stelt appellant dat, indien het middel inderdaad obsoleet zou zijn, het middel uit de handel genomen moet worden, omdat een dierenarts op een geregistreerd medicijn moet kunnen vertrouwen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de door appellant voorgeschreven medicatie als volgt.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat het middel Digoxine in verband met hartklachten slechts korte tijd mag worden toegepast, indien de dierenarts tot deze diagnose is gekomen op basis van anamnese, algemeen lichamelijk onderzoek en auscultatie. Bij langer gebruik dient de therapie deugdelijk te worden geëvalueerd en, zonodig, op basis van verder onderzoek een nadere diagnose te worden gesteld. Appellant heeft de toediening van Digoxine aan de kat Dikkie onvoldoende geëvalueerd, nu hij zonder het doen van nader onderzoek veelal op enkele mededeling van klager  heeft volhard in de toediening van Digoxine. Het enkele regelmatig op consult hebben van de kat Felix kan niet als voldoende evaluatie gezien worden te minder nu de medicatie niet echt aansloeg.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft eveneens hetgeen door het Veterinair Tuchtcollege is overwogen ten aanzien van het diergeneesmiddel Eczederm. Gelet op de grote bijwerkingen van dit middel, moet Eczederm als obsoleet beschouwd worden. De enkele omstandigheid dat de kat Felix ook een kale staart had maakt dit niet anders. Aangaande de door appellant gestelde registratie als rechtvaardiging voor het gebruik van dit middel, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat een dierenarts een eigen verantwoordelijkheid heeft in de toediening van diergeneesmiddelen. Het feit dat een diergeneesmiddel geregistreerd is, ontslaat appellant niet van zijn verantwoordelijkheid om te bezien in hoeverre dat diergeneesmiddel in de gegeven omstandigheden en naar de huidige stand van de wetenschap een juiste keuze is.

Ten aanzien van het middel Berlijns Blauw heeft appellant ter zitting toegelicht dat hij dit middel regelmatig voorschrijft, indien hij het mogelijk acht dat er nierbeschadiging is opgetreden als gevolg van vergiftiging door, bijvoorbeeld, schilderen en behangen in huis. Of hij in het onderhavige geval heeft nagegaan of er sprake kon zijn van zodanige vergiftiging van de katten, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Hij kon zich het niet meer herinneren.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat door het toedienen van Berlijns Blauw ter bestrijding van een nieraandoening, appellant het middel breder heeft ingezet dan bedoeld, nu een positieve werking van Berlijns Blauw slechts bij vergiftiging, en met name bij thalliumintoxicatie, wetenschappelijk is bewezen. Appellant heeft dit middel voorgeschreven, zonder dat hier voldoende gebleken is dat aan de nieraandoening een vergiftiging ten grondslag lag.

Uit het voorgaande volgt de conclusie dat appellant tekort geschoten is bij het toedienen van medicatie en hij veterinair onjuist heeft gehandeld door genoemde ondeugdelijke c.q gecontraïndiceerde middelen veelal herhaald toe te dienen.

Ook het tweede onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege concludeert dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat appellant tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de katten van klager. Er is in het geval van de katten Felix en Dikkie sprake geweest van onvoldoende diagnostiek door appellant waarop hij de hele behandeling van de katten heeft geënt en op basis waarvan hij een ingezette therapie heeft gecontinueerd zonder de tijd te nemen voor een zorgvuldige evaluatie met betrekking tot nut en noodzaak van de voorgeschreven medicatie. Op basis hiervan is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de maatregel van een berisping een passende en geboden sanctie is.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. J.M. Willink, mr. M.J. Kuiper, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr . S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 25 januari 2006 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                    w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris