ECLI:NL:TDIVBC:2006:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2006:10
Datum uitspraak: 24-11-2006
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/06
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Werkwijze beklaagde ter zake van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 19 januari 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2005/26)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 januari 2006, verzonden op 23 januari 2006, gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: klachtambtenaar), dat X, dierenarts te B (hierna: appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een geldboete van

€ 750,-, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Als gemachtigde van appellant heeft Y, advocaat en procureur te C, bij beroepschrift van 20 maart 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 25 april 2006 heeft Y het beroepschrift aangevuld.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 15 mei 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Y, voornoemd, en Z, als gemachtigde van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.

2. Ter zake dienende feiten en omstandigheden

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. In dit verband wordt tevens verwezen naar hetgeen hierna in § 4.3.2 wordt overwogen.

2.1   Appellant is werkzaam binnen het W, voormalig V, welke is gevestigd te B.

2.2   Bij een huiszoeking op 1 juli 2003 bij kalvermesterij/schapenhouderij/

schapenhandel van U (hierna: U), welke tot de klantenkring van W behoorde, werden 11 verpakkingen Footvax (20 ml) aangetroffen. Door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) is nader onderzoek ingesteld bij W vanwege verdenking van het in strijd met artikel 29, tweede lid, juncto artikel 30, vierde lid, Diergeneesmiddelenwet (hierna: DGW) afgeven van entstoffen aan veehouders. De bevindingen van dit onderzoek zijn vermeld in het Berechtingsrapport nummer x x x x x en betreffen de periode van 9 februari 2001 tot en met 8 mei 2003. Uit dit berechtingsrapport alsmede uit de overige stukken die deel uitmaken van het dossier van deze tuchtzaak, blijken de volgende handelingen van appellant dan wel de medewerking van appellant aan deze handelingen.

2.3   De koppels schapen van het bedrijf van U worden geënt met medewerking van dierenartsen van W. Appellant is degene die daarvoor meestal op het bedrijf komt.

2.4   Op 9 februari 2001 heeft appellant een bedrijfsbezoek afgelegd aan het bedrijf van U, 8 eenheden Heptavac-P (250 ml) toegepast c.q. doen toepassen en hiervoor 6% BTW berekend.

Op 23 februari 2001 heeft appellant een bedrijfsbezoek afgelegd aan het bedrijf van U, 25 eenheden Footvax (25 x 20 ml) toegepast c.q. doen toepassen en hiervoor 6% BTW berekend.

Op 30 augustus 2002 heeft appellant een bedrijfsbezoek afgelegd aan het bedrijf van U, 15 eenheden Footvax toegepast c.q. doen toepassen en hiervoor 6% BTW berekend.

Op 31 januari 2003 heeft appellant een bedrijfsbezoek afgelegd aan het bedrijf van U, 20 eenheden Footvax toegepast c.q. doen toepassen en hiervoor 6% BTW berekend.

Appellant ging op het bedrijf van U als volgt te werk. Alvorens te enten inspecteerde hij de schapen klinisch door middel van koppelinspectie. Vervolgens werden de schapen verdeeld in 2 of 3 groepen en door 2 of 3 sluizen geleid. Appellant stond bij één sluis en de veehouder en soms nog een derde stond bij de andere sluis of sluizen. De veehouder werd geïnstrueerd hoe de schapen te enten. Appellant stond binnen 5 meter van de veehouder.

2.5   De facturen van 30 september 2001, 4 april 2002 en 5 februari 2003, gericht aan U, vermelden “400 schapen behandeling” of “medicijnen”, zonder nadere specificatie van de in rekening gebrachte diergeneesmiddelen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“a.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

7.1.

Met de voorvragen (…) stelt beklaagde de ontvankelijkheid van de klacht ter discussie. Het College overweegt hierover als volgt.

7.1.1.

Het enkele feit dat bij een veehouder die tot de cliëntenkring van een dierenarts behoort, UDD-diergeneesmiddelen worden aangetroffen, levert naar het oordeel van het College op zichzelf niet een zodanig redelijke verdenking tegen de betreffende dierenarts op dat een tuchtprocedure gerechtvaardigd is. Echter is in het onderhavige geval dit feit niet de grondslag van de klacht.

Immers is er naar aanleiding van voornoemde vondst door de Algemene Inspectiedienst onderzoek ingesteld in de administratie van beklaagde. Hieruit bleek van een aantal feiten en omstandigheden, op grond waarvan de klachtambtenaar heeft vastgesteld dat beklaagde onmogelijk de door hem afgeleverde hoeveelheden Footvax en Heptavac zelf kan hebben toegediend. Het College is van oordeel dat door de gemiddelde practicus deze stelling zonder meer zal worden onderschreven. Eerst in het verweerschrift en ter zitting heeft beklaagde toegelicht op welke wijze hij het onmogelijke toch kon volbrengen, waarbij overigens ook is gebleken dat beklaagde inderdaad niet zelf alle geleverde entstoffen heeft toegediend. Ook het feit dat in een aantal gevallen het lage tarief voor de BTW werd berekend, kon redelijkerwijs bijdragen aan de verdenking dat beklaagde bedoelde middelen had afgeleverd en niet zelf had toegediend. Naar het oordeel van het College is de klacht derhalve wel gebaseerd op een redelijk vermoeden van schuld.

7.1.2.

De advocaat van beklaagde heeft met betrekking tot het onjuist berekenen van de BTW de vraag gesteld of dit onder de competentie van de veterinaire colleges zou moeten vallen. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat in de jurisprudentie van de veterinaire colleges steeds geoordeeld wordt dat klachten met betrekking tot de door dierenartsen opgestelde rekeningen nimmer slagen.

Het College overweegt dat laatstgenoemde jurisprudentie uitsluitend betrekking heeft op klachten van particulieren. De klachten die door de klachtambtenaar zijn ingediend hebben een ander karakter. Ze worden ingediend met het oog op het algemeen belang. Het algemeen belang vereist dat dierenartsen de BTW op correcte wijze toepassen. Dat (handelingen met betrekking tot) de facturen en de berekening van de BTW in door de klachtambtenaar ingediende klachten mede ter beoordeling staan moge blijken uit de hiervoor aangehaalde uitspraken, te weten de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 29 april 2005 met nummer VB 04/13, onder 4.5 en de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 13 oktober 2005 met nummer 2004/114.

7.1.3.

Op grond van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat de klacht ontvankelijk is.

b.

Met betrekking tot de klacht ten gronde

7.2.

In geding is of beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

7.3.

De klachtambtenaar heeft gesteld dat door de werkwijze van beklaagde die schade heeft kunnen ontstaan. Beklaagde heeft deze stelling bestreden, kort gezegd aanvoerende dat hij door anderen onder zijn toezicht mede te laten enten niet heeft gehandeld in strijd met het doel en de strekking van de Diergeneesmiddelenwet. Het College overweegt hierover als volgt. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie moge reeds blijken dat de veterinaire colleges van oordeel zijn dat een dierenarts het wettelijk regime ter zake van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen strikt dient na te leven. Klachten tegen dierenartsen die om voor hen geldige redenen, zoals bijvoorbeeld de diergezondheid of financieel voordeel voor de betrokken veehouders, zijn afgeweken van dit regime zijn zonder uitzondering gegrond verklaard. In dit verband wordt met name ook gewezen op de passage uit de uitspraak met nummer VB 04/16, luidende:

`Zoals hiervoor overwogen, is het niet aan een individuele dierenarts om, met terzijdestelling van wettelijke voorschriften en veronachtzaming van algemeen geldende professionele zorgvuldigheidsnormen, op basis van een eigen waardering en afweging van belangen over te gaan tot verstrekking van diergeneesmiddelen.`

Beklaagde heeft aangevoerd dat bij de door hem gevolgde werkwijze geen sprake was van het afleveren van UDD-geneesmiddelen omdat deze middelen immers onder zijn toezicht werden toegediend. Het toedienen van diergeneesmiddelen geschiedde, zo heeft beklaagde gesteld, op een manier die schade aan de diergezondheid uitsloot.

Het College is van oordeel dat  beklaagde door zijn handelen een afwijkende invulling aan de wettelijke voorschriften heeft gegeven, die hem, gezien het belang van een strikte naleving van de wet, niet toekwam. Daaraan doet niet af dat de gezondheid van de betrokken dieren eventueel niet geschaad zou zijn.

Het argument van beklaagde dat het wettelijk regime thans voorziet in de mogelijkheid dat varkenshouders zelf UDD-diergeneesmiddelen toepassen kan hem niet baten. Voor die situatie geldt een eigen wettelijk regime, waarbij specifieke eisen worden gesteld aan de varkenshouders.

Op dit punt treft de klacht derhalve doel.

7.4.

Het tweede onderdeel van de klacht ziet op de verantwoording van het afleveren, dan wel toepassen van diergeneesmiddelen in de administratie van beklaagde. Klager heeft drie facturen genoemd, waarop beklaagde ten onrechte niet de productnaam van het geleverde medicijn heeft genoemd. Beklaagde heeft aangevoerd dat de plicht tot verantwoording slechts voor gekanaliseerde diergeneesmiddelen geldt en dat twee van de drie facturen betrekking hadden op vrije diergeneesmiddelen. Beklaagde erkent dat op de derde factuur ten onrechte niet is vermeld dat het om Footvax ging, maar dat dit wel in de agenda vermeld is.

Het College overweegt dat de verplichting om de productnaam op de factuur te vermelden voor vrije diergeneesmiddelen niet geldt. Wel is vast te stellen dat beklaagde factuur van 31 maart 2003, betrekking hebbende op een behandeling van schapen met Footvax niet juist heeft opgesteld. Beklaagde heeft gesteld dat dit een administratieve vergissing was, waarvan hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College is van oordeel dat een dergelijke administratieve vergissing op zich niet zo zwaar weegt dat sprake is van een tuchtvergrijp. In de onderhavige situatie echter dient dit in het geheel van laakbare gedragingen te worden meegenomen.

7.5.

Niet in geding is dat beklaagde gedurende enige tijd op aandringen van de betrokken veehouders ten onrechte het lage percentage BTW op de factuur heeft vermeld. Beklaagde heeft aangegeven dat hij dit betreurt en dat hij uit eigen beweging een einde heeft gemaakt aan deze situatie.

Het College overweegt, onder verwijzing naar het gestelde onder 7.1 en de…..genoemde uitspraak van het College met nummer 2004/114, dat beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld.

Het College merkt terzijde op dat beklaagde zich door de door hem en de betrokken veehouders gevolgde wijze van enten, zelf in de positie heeft gebracht dat de veehouders aan hem dergelijke eisen konden stellen. Het hoge percentage BTW geldt immers voor verrichtingen van de dierenarts. Wanneer een dierenarts zelf niet alle handelingen uitvoert, doch daarvan een gedeelte door de betrokken veehouders laat uitvoeren, is het niet onvoorstelbaar dat die veehouders dat in de rekening verdisconteerd willen zien.

7.6.

Klager heeft gesteld dat beklaagde de betrokken veehouders niet de informatie heeft verstrekt, die hij op grond van de wet had behoren te geven. Klager leidt dit af uit een verklaring van een betrokken veehouder in het proces-verbaal van de AID, dat hij niet zeker weet wat voor medicijnen zijn gebruikt. Beklaagde heeft dit weersproken. Het College is van oordeel dat op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting niet is vast te stellen dat beklaagde niet de vereiste informatie heeft gegeven. Op dit punt slaagt de klacht dus niet.

7.7.

Klager heeft tenslotte gesteld dat beklaagde het middel Acetylsalicylzuur heeft geleverd voor toepassing bij kalveren, terwijl het daarvoor niet geregistreerd is. Een beroep op de Vrijstellingsregeling kon, zo stelde de gemachtigde van klager ter zitting, niet slagen omdat in die periode het wel geregistreerde middel Vetalgin beschikbaar was.

Beklaagde heeft aangevoerd dat in de periode dat hij Acetylsalicylzuur leverde, dit middel wel was toegestaan op grond van de Vrijstellingsregeling en de daarbij behorende bijlage, omdat er in die periode geen geregistreerd diergeneesmiddel beschikbaar was dat kon worden toegediend door het te mengen met het voer.

Aan het College is gebleken, dat in januari 2003 geen geregistreerd diergeneesmiddel ter bestrijding of wering van koorts bij kalveren, dat door de melk kon worden gemengd beschikbaar was. De Vrijstellingsregeling was dus van toepassing.

Derhalve dient te worden vastgesteld dat beklaagde op dit punt veterinair niet onjuist heeft gehandeld, zodat dit onderdeel van de klacht geen doel treft.

7.8.

De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College, dat handelen in strijd met de Diergeneesmiddelenwet volgens vaste jurisprudentie als een zwaarwegend tuchtvergrijp wordt aangemerkt. Het College is dan ook van oordeel dat niet kan worden volstaan met het geven van een berisping, zoals de klachtambtenaar in eerste instantie gevraagd heeft, en acht het opleggen van een boete als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ter hoogte van € 750,- een passende en geboden maatregel.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1

Appellant stelt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de klachtambtenaar ontvankelijk heeft geacht in zijn klacht, omdat niet werd voldaan aan de onschuldpresumptie. Voorts stelt appellant dat het Veterinair Tuchtcollege zich ten onrechte bevoegd heeft geacht te oordelen over fiscale onregelmatigheden die hij zou hebben begaan.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent deze kwesties als volgt.

4.2

Vast staat dat appellant in een aantal gevallen ten onrechte het BTW-tarief van 6% heeft gehanteerd voor het uitvoeren van entingen, waarvoor het hogere BTW-tarief van 19% had dienen te worden berekend. Appellant stelt dat hij dit slechts heeft gedaan om het bedrijf van U een korting te verlenen teneinde zijn concurrentiepositie te verbeteren, en dat hij deze praktijk uit gewetensnood uit eigen beweging na anderhalf jaar heeft stopgezet en nadien nimmer meer heeft toegepast. Appellant stelt dat de beoordeling van deze fiscale onregelmatigheid niet tot de competentie van het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege behoort, aangezien deze onregelmatigheid geen gevolgen heeft (gehad) voor de gezondheidszorg voor dieren.

De klachtambtenaar stelt dat het door appellant ten onrechte berekende BTW-tarief van 6% weliswaar geen direct gevaar heeft opgeleverd voor de gezondheidszorg voor dieren, maar dat het fiscaal benadelen van de overheid nadelig is voor het vertrouwen in en de integriteit van de beroepsgroep. Voorts vormt naar zijn mening de omstandigheid dat een dierenarts onder druk van een veehouder een onjuist BTW-tarief toepast een gevaarlijke ontwikkeling die haar weerslag kan hebben op de beroepsgroep en vervolgens op de diergezondheid. Het handelen van appellant heeft naar zijn mening een indirecte relatie met de diergezondheidszorg, omdat het risico bestaat dat de dierenarts zich door de druk van veehouders tot steeds ernstiger onregelmatigheden zal laten leiden, zoals bijvoorbeeld het invullen van onjuiste verklaringen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat op grond van artikel 14 WUD de in artikel 16 voorziene maatregelen kunnen wordt toegepast indien (a) de betrokken dierenarts door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen, wordt verleend of in geval van nood behoort te worden verleend, of (b) indien hij op andere wijze in zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

Wat betreft het in voornoemd onderdeel b vermelde tekortschieten blijkt uit eerdere uitspraken, onder andere ten aanzien van het afgeven van onjuiste noodslachtverklaringen door een dierenarts (VB 05/04), het afleveren van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen (VB 04/16) en het vervalsen van entformulieren (VB 02/11), dat een duidelijk en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het handelen of nalaten van de dierenarts enerzijds en de mogelijk ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren anderzijds, om te kunnen oordelen dat sprake is van een situatie als bedoeld in genoemd onderdeel.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden onvoldoende steun bieden voor de opvatting dat een duidelijk en rechtstreeks verband aanwezig is te achten tussen de onjuiste hantering door appellant van BTW-voorschriften en de mogelijkheid van het ontstaan van ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren. Weliswaar kan een dergelijke mogelijkheid zich voordoen, indien een dierenarts dusdanig verstrikt is geraakt in een onjuiste toepassing van belastingvoorschriften, dat het risico bestaat van onjuist veterinair handelen van betrokkene, maar van een zodanige situatie is in dit geval geen sprake. Ook de klachtambtenaar, die spreekt van een indirecte relatie tussen het handelen van appellant en de diergezondheidszorg, en van het risico op het steeds verder afglijden naar een situatie waarin een dierenarts zodanig handelt dat er wel sprake kan zijn van ernstige schade aan de diergezondheidszorg, acht een dergelijke situatie in dit geval kennelijk niet aan de orde.

Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van het vorenoverwogene tot het oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege de onjuiste hantering door appellant van BTW-voorschriften ten onrechte als tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft aangemerkt.

4.3

Appellant doet vervolgens een beroep op de onschuldpresumptie. In dit kader stelt appellant, met verwijzing naar het zogeheten nemo tenetur-beginsel, de “privilege against self-incrimination” en artikel 341, eerste lid, Wetboek van strafvordering, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de maatregel van een boete heeft opgelegd op basis van slechts de eigen verklaring van appellant, welke hij in de tuchtprocedure heeft afgelegd, alsmede dat het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld buiten de oorspronkelijke klacht, nu deze slechts ziet op het verzenden en/of afleveren van diergeneesmiddelen. Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.3.1

In de oorspronkelijke klacht heeft de klachtambtenaar appellant verweten dat hij de diergeneesmiddelen Heptavac en Footvax heeft afgeleverd of opgestuurd naar het bedrijf van U. In het verweerschrift in de tuchtprocedure bij het Veterinair Tuchtcollege zet appellant uiteen hoe zijn werkwijze ten aanzien van het enten van schapen op het bedrijf van U is geweest. De vaccins zijn, aldus appellant, toegediend door hemzelf en door één of twee veehouders. In repliek is de klachtambtenaar nader ingegaan op de geschetste werkwijze, stellende dat het laten uitvoeren van vaccinaties door een ander dan een dierenarts strijdig is met de geldende regelgeving. Vervolgens heeft appellant hierop gereageerd in dupliek en ter zitting bij het Veterinair Tuchtcollege.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat het verwijt van de klachtambtenaar dat appellant ten onrechte vaccins mede heeft laten toedienen door één of meer anderen, niet zijnde dierenartsen, voldoende samenhang heeft met de oorspronkelijk geformuleerde klacht dat appellant ten onrechte vaccins heeft afgeleverd, om dit verwijt bij de beoordeling van de klacht te betrekken; er is sprake van gelijksoortigheid van de overtreden bepalingen. De feiten waarop beide stellingen zien, betreffen voorts hetzelfde tijdstip en dezelfde plaats. Voorts betreffen beide stellingen de verwijtbare omstandigheid, dat appellant niet eigenhandig de in geding zijnde vaccins aan alle schapen heeft toegediend. Er is derhalve ook sprake van gelijksoortigheid van het aan appellant gemaakte verwijt. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, nu appellant voldoende gelegenheid heeft gekregen om zich ten aanzien van de nader geconcretiseerde klacht van de klachtambtenaar te verweren in dupliek en vervolgens ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege.

Het Veterinair Beroepscollege is derhalve van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege de klacht heeft mogen afdoen mede op basis van hetgeen door de klachtambtenaar in de repliek naar voren is gebracht.

4.3.2

Het Veterinair Beroepscollege is voorts van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de maatregel door het Veterinair Tuchtcollege louter en alleen is opgelegd op grond van een verklaring van appellant. Bij zijn onderzoek had de AID geconstateerd dat grote aantallen schapen op één dag werden gevaccineerd op het bedrijf van U, dat appellant het BTW-tarief van 6% hanteerde en dat er blijkens de agenda van appellant relatief gezien weinig tijd voor het vaccineren op het bedrijf van U was ingepland. Uit deze feiten en omstandigheden vloeide het redelijk vermoeden voort dat appellant of de entstof zonder meer afleverde of niet zelfstandig alle vaccinaties verrichtte. De klachtambtenaar en het Veterinair Tuchtcollege hebben dit vermoeden mede bevestigd geacht door de volstrekt heldere informatie die appellant na kennisneming van de onderzoeksbevindingen van de AID omtrent zijn handelwijze heeft verstrekt.

In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat hetgeen appellant  heeft aangevoerd inzake eerdergenoemde rechtsbeginselen geen doel treft.

Het College is op grond van het geheel van beschikbare gegevens van oordeel dat geen aanleiding bestaat nader vermelde feiten betreffende het handelen van appellant, waaromtrent hierboven in § 2 een uiteenzetting is gegeven, in twijfel te trekken. Ook van de zijde van appellant zijn geen concrete bezwaren met betrekking tot het in aanmerking nemen van die feiten naar voren gebracht. Het Veterinair Beroepscollege neemt derhalve die feiten als vaststaand aan.

4.4

Wat de inhoudelijke aspecten van zijn handelen betreft heeft appellant aangevoerd dat zijn werkwijze niet in strijd is met de DGW. Naar zijn mening dient het woord “toepassen” in artikel 29 juncto 30 DGW niet slechts te worden opgevat als “(zelf) toedienen”, doch kan dit met verwijzing naar het “Groot woordenboek der Nederlandse taal” van Van Dale ook betekenen “in de praktijk brengen van een manier van werken” en “ten uitvoerleggen” en “aanwenden/gebruiken”. Indien zou worden geoordeeld dat zijn werkwijze in strijd is geweest met artikel 29 juncto 30 DGW, stelt appellant dat hem dit niet duidelijk is geweest en dat zijn veroordeling in strijd met het legaliteitsbeginsel komt.

Voorts stelt appellant dat zijn werkwijze niet in strijd is geweest met de ratio van artikel 29 juncto 30 DGW en dat de diergeneesmiddelen Heptavac en Footvax slechts UDD-diergeneesmiddelen zijn omdat zij entstoffen zijn, doch dat de risico’s die ten aanzien van andere entstoffen bestaan niet gelden voor Heptavac en Footvax.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.5

Niet is komen vast te staan dat appellant diergeneesmiddelen heeft afgeleverd, in die zin dat hij de diergeneesmiddelen op het bedrijf heeft gebracht en vervolgens bij geen van de vaccinaties zelf betrokken is geweest.

Vast staat wel dat appellant bij het vaccineren van de schapen op het bedrijf van U, op de hiervoor onder 2.4 vermelde data, een deel van de schapen eigenhandig heeft gevaccineerd, doch in ieder geval de helft en soms tweederde van de schapen niet eigenhandig heeft gevaccineerd. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat appellant door aldus te handelen zich niet heeft gehouden aan de geldende regelgeving.

De in Nederland georganiseerde diergezondheidszorg bevat een kanalisatiesysteem, dat moet voorkomen dat de daaronder vallende diergeneesmiddelen onoordeelkundig worden gebruikt.

De diergeneesmiddelen die op grond van artikel 29, eerste lid, DGW en de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders onder dit kanalisatiesysteem zijn gebracht, betreffen diergeneesmiddelen waarvan geoordeeld is dat zij zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu kunnen opleveren. Onderscheid wordt gemaakt tussen diergeneesmiddelen die slechts door tussenkomst van de dierenarts mogen worden verstrekt (UDA-diergeneesmiddelen) en diergeneesmiddelen die uitsluitend door de dierenarts mogen worden toegediend (UDD-diergeneesmiddelen). Bij de kanalisatie van diergeneesmiddelen speelt de dierenarts een centrale rol, aangezien deze de schakel is tussen de houder van dieren aan de ene kant en de farmaceutische industrie en handel aan de andere kant.

Voor een klein gedeelte van de gekanaliseerde diergeneesmiddelen is bepaald dat zij uitsluitend door een dierenarts toegediend mogen worden. Zulks vanwege de grote risico’s voor mens of dier, die ondeskundig gebruik van UDD-diergeneesmiddelen met zich kan brengen. Ten aanzien van de UDD-diergeneesmiddelen speelt de dierenarts derhalve een nog prominenter rol dan bij UDA-diergeneesmiddelen. De dierenarts is er verantwoordelijk voor dat UDD-diergeneesmiddelen slechts worden gebruikt, indien daarvoor een veterinaire noodzaak bestaat, alsmede dat deze middelen – door hem – op juiste wijze worden toegediend.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat uit het systeem van artikel 29 juncto 30 DGW en de Kanalisatieregeling duidelijk voortvloeit –en ook voor appellant kenbaar was- dat de zogenaamde UDD-diergeneesmiddelen, waartoe de thans in geding zijnde diergeneemiddelen Heptavax en Footvax behoren, door een dierenarts zelf dienen te worden toegepast in die zin dat zij door een dierenarts eigenhandig worden ingespoten. De tekstuele uitleg van appellant op basis van het woordenboek van Van Dale van het begrip “toepassen” doet daaraan niet af. Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat de voornoemde werkwijze van appellant op het bedrijf van U in strijd is met de terzake geldende regelgeving en dat appellant terzake een verwijt kan worden gemaakt.

Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat het handelen van appellant moet worden aangemerkt als tuchtrechtelijk verwijtbaar in de betekenis van artikel 14, aanhef en onder b, WUD.

Het verweer van appellant dat hij niet op de hoogte kon zijn van de omstandigheid dat zijn werkwijze in strijd met de geldende regelgeving was, zodat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel in strijd is met het legaliteitsbeginsel, gaat niet op. Appellant had objectief bezien als veterinair bevoegde op de hoogte kunnen en behoren te zijn van het geldende wettelijke regime, waaronder het voorschrift dat UDD-diergeneesmiddelen eigenhandig door een dierenarts moeten worden toegediend.

Ook overigens moet het onwaarschijnlijk worden geacht dat appellant in het geheel niet op de hoogte is geweest van het voorschrift dat de diergeneesmiddelen Heptavac en Footvax door hemzelf moesten worden ingespoten. De afgelopen jaren is er immers een langdurige discussie geweest omtrent het al dan niet door paraveterinairen laten toedienen van vaccins. Nu dit nog immer niet is toegestaan, ook niet onder leiding van een dierenarts, is het volstrekt onlogisch dat het laten vaccineren door veehouders wel toegestaan zou zijn.

Ten aanzien van de stelling van appellant dat de redenen die hebben geleid tot opname van entstoffen als UDD-diergeneesmiddel niet gelden voor de diergeneesmiddelen Heptavac en Footvax, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat deze stelling miskent dat het voornoemde kanalisatieregime op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het is niet aan een individuele dierenarts om, met terzijdestelling van wettelijke voorschriften en veronachtzaming van algemeen geldende professionele zorgvuldigheidsnormen, op basis van een eigen waardering en afweging van belangen over te gaan tot het laten toepassen van vaccins door veehouders.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent zijn werkwijze bij het vaccineren op het bedrijf van U treft derhalve geen doel.

4.6

Tenslotte stelt appellant dat hij de hem opgelegde boete bovenmatig vindt, gelet op de omstandigheden dat hij zelf openheid van zaken heeft gegeven, hij uit eigen beweging de 6% BTW-toepassing heeft stopgezet, de klachtambtenaar voor meer vergrijpen dan die door het Veterinair Tuchtcollege tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn verklaard slechts een berisping had gevraagd, alsmede gelet op de omstandigheid dat in andere, ernstiger, zaken lagere straffen zijn toegepast.

Zoals uit het voorgaande moge blijken en zoals het Veterinair Beroepscollege reeds in eerdere uitspraken heeft geoordeeld, is het van groot belang dat het regime betreffende de kanalisatie van diergeneesmiddelen op strikte wijze wordt nageleefd in verband met de mogelijke gevolgen voor dier- maar ook volksgezondheid. Het Veterinair Beroepscollege rekent het appellant dan ook zwaar aan dat hij in strijd met deze regelgeving heeft gehandeld. Anderzijds neemt het Veterinair Beroepscollege in aanmerking dat het voor appellant de eerste keer is dat hij bij een tuchtzaak betrokken is en dat hij, zoals hij ter zitting onweersproken heeft aangegeven, de praktijk ten aanzien van het vaccineren reeds heeft gewijzigd, en dat hij nu alle schapen eigenhandig vaccineert.

Onder deze omstandigheden, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van een berisping.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd, alsmede dat de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard dient te worden. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd.

·        verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond

·        legt aan appellant de maatregel op van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, WUD.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. J.M. Willink, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 24 november 2006 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris