ECLI:NL:TDIVBC:2006:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2005/09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2006:1
Datum uitspraak: 25-01-2006
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2005/09
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Elf maanden oude hond met diarree.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 05/09

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 14 april 2005 van het

Veterinair Tuchtcollege (2005/19)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 april 2005, verzonden op 15 april 2005, kennelijk ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 25 april 2005 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 30 mei 2005 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 november 2005. Bij die gelegenheid heeft beklaagde zijn standpunt nader toegelicht. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 11 februari 2005 heeft appellante contact opgenomen met beklaagde voor haar toen 11 maanden oude hond, omdat de hond sinds enkele dagen diarree had. Beklaagde heeft appellante geadviseerd op het reguliere spreekuur op diezelfde dag te komen hetgeen appellante heeft gedaan.

2.2   Op het spreekuur nam beklaagde de anamnese af. Appellante gaf aan wat de problemen van haar hond waren en vroeg beklaagde bij eventuele medicatie rekening te houden met een leverprobleem dat haar hond mogelijk kon hebben.

2.3   Er ontstond onenigheid tussen appellante en beklaagde omtrent de te verschaffen informatie over het mogelijke leverprobleem, waarna beklaagde het consult met appellante heeft beëindigd. Beklaagde heeft appellante geadviseerd dat zij naar een andere dierenarts kon gaan en appellante gezegd de hond te laten vasten.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“3.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Klaagster meent dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten omdat hij, kort gezegd, haar hond hulp heeft geweigerd en haarzelf onheus heeft bejegend.

3.2.

Het College overweegt dat in artikel 14, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD), welke wet in dit geval van toepassing is, bepaald is dat op een dierenarts een of meer van de maatregelen, bedoeld in artikel 16, worden toegepast indien hij door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen.

In het geval dat de feiten waarop een klacht berust, niet tot toepassing van artikel 14 kunnen leiden, kan het College op grond van artikel 29, derde lid, van de Wet, zonder verder onderzoek de klacht bij een met redenen omklede beslissing schriftelijk afwijzen.

3.3.

Klaagster heeft ten eerste aangevoerd dat beklaagde haar hond hulp heeft geweigerd. Het College overweegt dat een dierenarts volgens vaste jurisprudentie niet gehouden is om elke patiënt die wordt aangeboden te behandelen. Zo heeft het Veterinair beroepscollege in de uitspraak met nummer VB 96/02 overwogen:

`Een dierenarts dient een verzoek om hulp voor gegrond te houden tot dat het tegendeel blijkt op grond van adequate veterinaire argumenten. Deze norm houdt niet in dat een dierenarts onder alle omstandigheden gehouden is om tot de behandeling van het aangeboden dier over te gaan.

Ten algemene staat naast de vrijheid van de houders van dieren om een dierenarts naar keuze te benaderen de vrijheid van de dierenarts om al dan niet zijn diensten aan houders van dieren aan te bieden. Dit beginsel leidt uitzondering ter zake van dieren in een situatie die een dierenarts als een noodsituatie dient aan te merken. In laatstgenoemde omstandigheid dient een dierenarts ofwel direct op te treden ofwel anderszins te voorzien in de zorg voor het dier in nood.`

Uit het voorgaande blijkt dat een dierenarts een dier in nood wel behoort te behandelen. Van nood is echter slechts sprake, wanneer de situatie waar het dier zich in bevindt onmiddellijk levensbedreigend is. Daarvan was in dit geval geen sprake, zo blijkt uit klaagsters schrijven. Zij heeft het immers niet nodig geacht om de hond terstond aan een andere dierenarts aan te bieden.

3.4.

Klaagster heeft verder aangevoerd dat beklaagde haar onheus heeft bejegend. Het College overweegt, volgens vaste jurisprudentie, dat klachten over de bejegening van eigenaren van patiënten ongegrond zijn.

3.5.

Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de door klaagster aangevoerde feiten niet kunnen leiden tot toepassing van de in artikel 14 van de in de WUD genoemde maatregelen en dat de klacht derhalve zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond dient te worden beschouwd.

Het College concludeert dat de klacht derhalve ingevolge artikel 29, derde lid, van de WUD dient te worden afgewezen.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1    Appellante stelt dat het Veterinair Tuchtcollege haar klacht niet met de nodige zorgvuldigheid heeft behandeld. Zij verwijst naar haar oorspronkelijke klacht, waarin zij - kort samengevat - stelt dat beklaagde ten onrechte heeft geweigerd haar hond medische zorg te verlenen en dat beklaagde haar onheus heeft bejegend. In haar beroepschrift stelt appellante, dat ieder ander zou worden aangesproken op handelingen en uitingen/gedragingen zoals die door beklaagde zijn verricht en gedaan.

          Beklaagde stelt dat hij tijdens het consult heeft geprobeerd de normale gang van het onderzoek te volgen, zijnde algemene indruk, anamnese, lichamelijk en eventueel voortgezet onderzoek. Beklaagde stelt dat hij een hond in goede conditie zag zonder ernstige ziekteverschijnselen, en dat appellante onwillig was informatie te verschaffen die hij essentieel achtte voor het stellen van een juiste diagnose. Beklaagde heeft daarop besloten het consult te beëindigen.

4.2    Aangaande de grief dat beklaagde heeft geweigerd veterinaire hulp te verlenen, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

          Appellante is geen vaste cliënte van beklaagde.

Zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, is een dierenarts niet onder alle omstandigheden gehouden om tot behandeling van het aangeboden dier over te gaan, maar dient hij een verzoek om hulp voor gegrond te houden totdat het tegendeel blijkt op grond van adequate veterinaire argumenten en behoort in geval van nood hulp te worden verleend.

          Gevallen van nood in de zin van artikel 14, onder a., van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) zijn niet beperkt tot situaties van onmiddellijk levensbedreigende aard, zoals het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, maar betreffen iedere situatie waarin een absolute noodzaak tot onverwijlde veterinaire behandeling bestaat, teneinde aanzienlijk risico op ernstige schade aan de gezondheid van een dier te voorkomen.

          Beoordeeld dient te worden of beklaagde zich er voldoende van heeft vergewist dat zich in het geval van de hond van appellante niet een geval van nood in vorenbedoelde zin voordeed.

          Appellante stelt in haar klaagschrift dat zij beklaagde op het consult heeft meegedeeld dat haar hond sinds enkele dagen maag/darmklachten had en nu ook bloed had in de ontlasting. Beklaagde heeft verklaard dat hij de hond ten tijde van het afnemen van de anamnese observeerde en dat de hond zich op normale wijze door de spreekkamer voortbewoog. De hond had geen ontlasting, had geen waarneembare pijn en had geen aandrang tot persen. Beklaagde heeft geen ernstige ziekteverschijnselen waargenomen en dacht aan de diagnose colitis, in verband waarmee hij adviseerde de hond te laten vasten. Vast staat verder dat appellante de hond niet dezelfde dag nog heeft laten onderzoeken door een andere dierenarts.

          Gezien deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet worden geoordeeld dat de hond van appellante ten tijde van het consult bij beklaagde verkeerde in nood in vorenbedoelde zin. Beklaagde was derhalve niet gehouden om tot verdere behandeling van de hond over te gaan en is door het consult te beëindigen niet te kort geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoorde te betrachten ten opzichte van de hond.

          De grief dat beklaagde heeft geweigerd veterinaire hulp te verlenen, treft derhalve geen doel.

4.3    Aangaande appellantes grief dat beklaagde haar onheus heeft bejegend, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat bejegening van de eigenaar van een dier door de dierenarts niet zonder meer binnen de reikwijdte van

artikel 14 WUD valt. Hetgeen appellante heeft gesteld omtrent haar bejegening door beklaagde leidt het Veterinair Beroepscollege niet tot het oordeel dat het gedrag van beklaagde nadelige gevolgen heeft gehad voor de gezondheid van de hond of voor de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen.

          Ook deze grief treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·          verwerpt het beroep

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. J.M. Willink, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 25 januari 2006 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris