ECLI:NL:TDIVBC:2005:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2005/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2005:9
Datum uitspraak: 26-09-2005
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2005/03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, die onwel was geworden en braakte.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 05/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 24 februari 2005 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/104)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 24 februari 2005, verzonden op 25 februari 2005, ongegrond verklaard de klacht van X , wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 1 maart 2005 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 10 april 2005 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 16 juni 2005. Bij die gelegenheid heeft beklaagde zijn standpunt nader toegelicht. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 31 juli 2003 heeft appellante beklaagde geraadpleegd omdat haar hond, een Shih Tzu, geboren op 15 februari 1999 en genaamd Sufi, onwel was geworden en braakte. Beklaagde heeft geconstateerd dat de hond last had van uitdroging en heeft het dier voorzien van vocht door middel van een infuus. Daarnaast heeft hij Primperid en Ophtosan oogzalf voorgeschreven.

2.2   Op 1 augustus 2003 braakte de hond opnieuw en heeft appellante beklaagde wederom geraadpleegd. Beklaagde heeft de behandeling met Primperid en een infuus herhaald. 

2.3   Op zondag 3 augustus 2003 werd de hond geel en heeft appellante de hond aangeboden aan Z. De behandelend dierenarts aldaar heeft leverkanker dan wel levercirrhose gediagnosticeerd en heeft euthanasie voorgesteld. Na weigering van appellante heeft de behandelend dierenarts de hond wederom een infuus en een injectie Amoxycilline 15% toegediend, zodat de volgende dag via de eigen dierenarts nader onderzoek kon worden gedaan.

2.4   Op 4 augustus 2003 heeft appellante zich wederom tot beklaagde gewend, welke onder andere constateerde dat de sclera van de hond geel waren. Beklaagde heeft een infuus en Amoxycylline 15% toegediend. 

2.5   Op 5 augustus 2003 heeft appellante zich wederom tot beklaagde gewend, welke constateerde dat de sclera nog immer geel waren, alsook de slijmvliezen, de huid aan de onderkant van de buik en de binnenkant van de oren. Beklaagde heeft wederom een infuus en Amoxycilline 15% toegediend en Dexadreson en Finidiar voorgeschreven.

2.6   Op 6 augustus 2003 is de hond overleden.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Het College overweegt hierover als volgt. Klaagster heeft ten eerste gesteld dat beklaagde te weinig onderzoek heeft gedaan. Beklaagde heeft ter verweer aangevoerd dat hij klaagster keer op keer heeft gewezen op het belang van nader onderzoek, doch dat klaagster dit om voor hem niet geheel duidelijke redenen, van de hand heeft gewezen. Het College stelt vast dat gelet op de verschillen in de verklaringen van partijen op dit punt de feiten niet met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. Als dat het geval is, dient het College volgens vaste jurisprudentie, het desbetreffende onderdeel van de klacht ongegrond te verklaren.

5.3.

Klaagster heeft voorts aangevoerd dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld en dus ook een onjuiste behandeling heeft ingezet. Zij meent dat de hond is overleden ten gevolge van hersenproblemen. Het College overweegt dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de hond is overleden ten gevolge van enig letsel aan de hersenen.

Het College merkt op dat de opvolgend dierenarts de waarschijnlijkheidsdiagnose “leverlijden” heeft gesteld,  hetgeen op grond van de symptomen die de hond vertoonde niet onaannemelijk was. Bij leverlijden is een infuus aangewezen. Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde de juiste symptomatische therapie heeft ingezet. Klaagster heeft nog naar voren gebracht dat de infuusvloeistof die beklaagde gebruikte van inferieure kwaliteit was. Het College overweegt dat het niet uitmaakt of infuusvloeistof uit flesjes, dan wel zakjes wordt gebruikt. Beide zijn steriel. Dit onderdeel van de klacht slaagt dus niet.

5.4.

De klacht betreft verder het doorverwijzen. Beklaagde stelt dat hij de hond heeft willen doorverwijzen naar de Faculteit. Ter zitting heeft klaagster dit ontkend. Daarmee verschilt haar verklaring ter zitting van haar mededelingen in het klaagschrift. Daarin brengt klaagster naar voren dat beklaagde wel heeft doorverwezen, maar dat hij daarmee te laat was. Het College overweegt dat, wat hier ook van zij, ook op dit punt de verklaringen van partijen niet overeenstemmen, zodat, volgens vaste jurisprudentie, dit onderdeel van de klacht ongegrond verklaard dient te worden.

5.5.

Met betrekking tot het financiële aspect van de klacht….overweegt het College, dat het vanzelf spreekt dat een dierenarts voor zijn consulten en behandelingen betaald wordt. Het is veterinair niet  onjuist om contante betaling te vragen. Met beklaagde is het College van oordeel dat de betaling de verantwoordelijkheid van de eigenaar van een dier is, niet die van de dierenarts. Anders dan klaagster heeft gesteld, rust op een dierenarts niet de verplichting om ten behoeve van eigenaren van patiënten oplossingen in de sfeer van een lening of een betalingsregeling te zoeken.

Een uitzondering op het bovenstaande doet zich voor als sprake is van een noodsituatie, waarin spoedeisende hulp geboden is. Van een dergelijke situatie is echter slechts sprake als onmiddellijk overlijden van het betreffende dier dreigt. Dit was in de onderhavige situatie niet het geval. Ook op dit punt treft de klacht dus geen doel.

5.6

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht in zijn geheel ongegrond verklaard dient te worden.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1    Appellante heeft bij haar beroepschrift een patiëntenkaart van haar hond Suwalki gevoegd, waaruit blijkt dat deze hond op 26 februari 2005 is behandeld door de Spoedkliniek voor Dieren Amsterdam vanwege de verwondingen na een aanrijding, en gesteld dat haar hond Sufi overeenkomstig had moeten worden behandeld door beklaagde. Naar haar mening was er sprake van een verkeerde diagnose en behandeling door beklaagde en was er geen duidelijk voorstel voor een echo, een röntgenfoto en bloedonderzoek.

Voorts heeft appellante in beroep gesteld dat beklaagde nalatig is geweest door Sufi niet onmiddellijk door te sturen naar een kliniek of de Veterinaire Faculteit in Utrecht, die wel over röntgenapparatuur beschikken.

Beklaagde heeft daartegen aangevoerd dat hij al bij het tweede bezoek van appellante heeft aangegeven dat nader onderzoek noodzakelijk was om de oorzaak van de ziekte te kunnen achterhalen. Beklaagde heeft gesteld dat hij de hond niet anders dan symptomatisch kon behandelen, omdat appellante niet instemde met voorgesteld nader onderzoek tegen contante betaling.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.2    De gegevens op de door appellante overgelegde patiëntenkaart van de hond Suwalki kunnen niet dienen ter ondersteuning van appellantes klacht ten aanzien van de behandeling van haar hond Sufi, nu die gegevens een andere hond in een andere situatie betreffen. Er is ook geen sprake van een vergelijkbaar ziektebeeld.

4.3.1 Ten aanzien van de hond Sufi is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat beklaagde op grond van de symptomen op 31 juli, 1, 4 en 5 augustus 2003 veterinair niet onjuist heeft gehandeld door te beginnen met een symptomatische behandeling met een infuus en antibiotica.

4.3.2 Dat beklaagde geen voorstel voor veterinair vereist nader onderzoek naar de oorzaak van de ziekte zou hebben gedaan, acht het Veterinair Beroepscollege niet aannemelijk. Beklaagde heeft gesteld dat hij bij herhaling heeft gewaarschuwd dat zodanig onderzoek nodig was. Appellante heeft bij repliek voor het Veterinair Tuchtcollege erkend dat door beklaagde nader onderzoek werd gesuggereerd en dat zulks bij het tweede consult op vrijdag 1 augustus 2003 "misschien wel gezegd" is.

4.3.3 Dat het door beklaagde voorgestelde nader onderzoek niet is verricht, valt naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege beklaagde niet aan te rekenen.

Over de uitvoering van dat onderzoek bestond, naar eveneens blijkt uit genoemde repliek, volgens appellante geen overeenstemming bij gebreke aan contante betaling harerzijds.

Omstandigheden, zoals een absolute noodzaak tot onverwijld onderzoek, die beklaagde hadden behoren te weerhouden bedoeld onderzoek afhankelijk te stellen van contante betaling, zijn gesteld noch gebleken. Immers, de ingezette symptomatische behandeling was voorlopig niet afhankelijk van de resultaten van nader onderzoek, beklaagde was niet appellantes eigen dierenarts en appellante had herhaaldelijk confrontaties over contante betaling met haar eigen dierenarts en recentelijk met diens vervanger gehad, naar appellante bij genoemde repliek heeft verklaard.

Uit oogpunt van tuchtrecht ligt het tenslotte niet op de weg van een dierenarts de eigenaar van een dier te informeren omtrent financiële hulp, zoals een lening of betalingsregeling, om de door deze gevraagde veterinaire zorg te kunnen bekostigen.

4.4    Evenmin ziet het Veterinair Beroepscollege grond voor het oordeel dat beklaagde nalatig is geweest door Sufi niet onmiddellijk voor nader onderzoek door te sturen naar de Veterinaire Faculteit in Utrecht of een andere kliniek. Van beklaagde kon zodanige verwijzing immers niet worden verwacht nadat hij met appellante geen overeenstemming over nader onderzoek kon bereiken bij gebreke aan contante betaling door appellante.

Dat appellante uiteindelijk zelf het initiatief heeft genomen om Sufi in Utrecht te laten onderzoeken, is in dit verband niet relevant.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. I.M. Davids, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 26 september 2005 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris