ECLI:NL:TDIVBC:2005:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2004/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2005:5
Datum uitspraak: 17-08-2005
Datum publicatie: 19-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2004/15
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling van vier maanden oude hond, Leonberger, met gewrichtskraakbeenschade/groeizonetrauma.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 04/15

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 28 oktober 2004 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/108)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 28 oktober 2004, verzonden op 29 oktober 2004, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 18 december 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 24 december 2004 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.

Klaagster heeft bij brief van 23 januari 2005 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 16 juni 2005. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Z, en klaagster hun standpunten nader toegelicht en is W, praktijkgenoot van appellant, als getuige gehoord.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 10 juli 2003 heeft klaagster haar hond, een Leonberger van ongeveer 4 maanden oud en genaamd Storm, wegens pijnklachten in de ondervoet van de rechtervoorpoot aangeboden aan W, praktijkgenoot van appellant. Deze praktijkgenoot heeft de poot onderzocht, een röntgenfoto van de poot gemaakt en vervolgens appellant geraadpleegd. Appellant heeft de behandeling van de praktijkgenoot overgenomen.

Appellant zag op de foto een zeer onrustige belijning in en rond het gewricht en na palpatie kwam appellant tot de conclusie dat sprake was van gewrichtskraakbeenschade/groeizonetrauma. Appellant heeft een gipsverband aangelegd, door de met watten ingezwachtelde poot te fixeren met gazofixelastisch verband, waarna een u-vormig gips werd aangebracht met daaroverheen een laag elastisch gazofix. Appellant heeft klaagster de instructie gegeven na 3 weken terug te komen, dan wel eerder indien er zich problemen voor zouden doen. De praktijkgenoot heeft klaagster geadviseerd de hond een kap te laten dragen.

2.2   Op 17 juli 2003 heeft klaagster de hond ter controle aangeboden, omdat het gipsverband kapot ging. Appellant heeft het door de hond stukgebeten Gazofix-verband vervangen door Coflex-verband.

2.3   Op 30 juli 2003 is de hond ter controle onderzocht door genoemde praktijkgenoot. Het gipsverband stonk en bij verwijdering bleek dat er schuurplekken waren ontstaan. Er waren maden van één dag onder het verband. De praktijkgenoot heeft de poot gewassen, drooggemaakt en weer in het gips gedaan.

2.4   Op 31 juli 2003 heeft klaagster de hond ter controle aangeboden aan appellant, omdat de teen niet in het verband zat. Appellant heeft het oude verband verwijderd, de poot onderzocht zonder aan de teen te komen en een nieuw groter gipsverband aangelegd. Appellant heeft geen antibiotica en/of pijnstillers voorgeschreven.

2.5   Op 8 augustus 2003 heeft klaagster in verband met klachten de hond aangeboden aan een opvolgend dierenarts. De poot is door de opvolgend dierenarts behandeld. Het gaat nu goed met de hond.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Alvorens te oordelen over de wijze waarop beklaagde de poot van klaagsters hond heeft behandeld zal het College eerst het volgende bespreken. Partijen verschillen van mening over de vraag of beklaagde al dan niet heeft willen doorverwijzen naar een veterinair specialist en of hij deze specialist over de poot van klaagsters hond geraadpleegd heeft. Op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat de verklaringen van partijen op dit punt lijnrecht tegenover elkaar staan. In dat geval kan het College de feiten niet met voldoende zekerheid vaststellen en dient het desbetreffende onderdeel van het geschil buiten beschouwing te blijven. Ten overvloede merkt het College op dat doorverwijzing in dit geval niet per se nodig zou zijn geweest.

5.3.

Een volgend punt van geschil is het weigeren van het ter beschikking stellen van de door beklaagde gemaakte röntgenfoto van de teen van de hond aan de opvolgend dierenarts.

Het College overweegt hierover als volgt. Vooropgesteld zij dat een dierenarts in beginsel, als daarom wordt gevraagd, aan een opvolgend dierenarts de door hem gemaakte röntgenfoto’s ter beschikking dient te stellen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen die meebrengen dat van een dierenarts in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij aan een verzoek om röntgenfoto’s ter beschikking te stellen voldoet. Of, en zo ja wanneer klaagster tijdens een persoonlijk onderhoud om de foto’s heeft gevraagd staat niet vast. Wel staat vast dat zowel het schriftelijke als het telefonisch verzoek om de röntgenfoto’s aan beklaagde in diens vakantie is gedaan. Het College is van oordeel dat beklaagde redelijkerwijs niet aan deze verzoeken behoefde te voldoen. Feit is dat beklaagde de röntgenfoto’s ook niet direct na zijn vakantie aan klaagster heeft toegezonden. Echter, gelet op de korte tijdspanne die ligt tussen de hervatting van het werk door beklaagde en het indienen van de onderhavige klacht, is het College van oordeel dat dit feit niet zo zwaar weegt dat het een tuchtrechtelijk verwijt kan dragen.

5.4.

Ter zake van de klacht over de behandeling van de poot van klaagsters hond overweegt het College als volgt.

Met betrekking tot de ter zitting gestelde vraag of op grond van de door beklaagde gemaakte röntgenfoto blijkt of sprake was van een breuk in de teen, merkt het College op dat dit uit de foto niet eenduidig is af te leiden. Echter, niet is gebleken dat beklaagde op grond van de röntgenfoto heeft vastgesteld dat sprake was van een fractuur. Blijkens zijn verweerschrift zag beklaagde slechts een onrustige belijning in en rond het gewricht. Mede op grond van ander onderzoek heeft beklaagde de conclusie getrokken dat voorzichtigheid geboden was. Deze conclusie was veterinair niet onjuist.

Het was evenmin veterinair onjuist dat beklaagde op 10 juli 2003  heeft besloten de poot te immobiliseren. Wel had beklaagde meer instructies behoren te geven over de wijze waarop klaagster met de hond om zou moeten gaan.

Op 31 juli heeft beklaagde de poot voorzien van nieuw gips. Vaststaat dat zich op de poot toen open wonden bevonden en dat er op 30 juli ook sprake was van maden onder het verband. Beklaagde had onder deze omstandigheid geen nieuw gips om de poot aan behoren te brengen zonder de duidelijke instructie de poot intensief, dat is met tussenpozen van enkele dagen, te laten controleren. Beklaagde had toen ook antibiotica en pijnstillers behoren voor te schrijven.

5.5.

Op grond van al het voorgaande dient te worden vastgesteld dat beklaagde op 10 juli onvoldoende instructies heeft gegeven aan klaagster en dat beklaagde op 31 juli 2003 tekort is geschoten in de zorg die hij ten opzichte van de hond van klaagster had behoren te betrachten. De conclusie is dat de klacht gegrond verklaard dient te worden.

5.6.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College dat het geven van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, een passende en geboden maatregel is.

5.7.

Klaagster heeft tenslotte gesteld dat zij de voor haar hond gemaakte kosten op beklaagde wil verhalen.

Het College begrijpt dit verzoek aldus, dat klaagster het College verzoekt een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Het College overweegt dat op grond van het eerste lid van artikel 17 een zodanige voorziening slechts verbonden kan worden aan de maatregelen bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c en d van de wet. Gelet op het feit dat aan beklaagde een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 16, eerst lid, onderdeel b, is in dit geval voor een dergelijke voorziening geen plaats.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant stelt - kort samengevat - dat het Veterinair Tuchtcollege 1) ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant te weinig instructie zou hebben gegeven, 2) ten onrechte voorbij gaat aan de gegeven instructie omtrent het dragen van een kap, 3) ten onrechte verwijzing naar een orthopeed niet noodzakelijk acht, 4) ten onrechte er vanuit gaat dat er op 31 juli 2003 open wonden op de poot zaten en 5) ten onrechte oordeelt dat hij antibiotica en pijnstillers had moeten voorschrijven.

4.2   Ten aanzien van de toediening van antibiotica en pijnstillers overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Anders dan het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er op 31 juli 2003 open wonden zaten op de poot van klaagsters hond en dat de hond pijn had. Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft de praktijkgenoot verklaard dat er op 30 juli 2003 oppervlakkige huidlaesies waren en jonge maden; hij heeft de poot gewassen, drooggemaakt en in het gips gedaan. Appellant heeft verklaard dat er op 31 juli 2003 geen open wonden waren doch huidlaesies met een droge korst; er waren geen maden zichtbaar en de hond had geen pijn. Klaagster heeft ter zitting van het Veterinair Beroepscollege beaamd dat er op 31 juli 2003 geen maden zichtbaar waren en heeft verklaard dat er geen gat in de poot zat, doch dat de poot er geschaafd uitzag; de poot was rood en er zat wat bloed op. Naar haar mening zag de poot er hetzelfde uit als een dag ervoor. Op de vraag of de hond pijn had, heeft klaagster verklaard dat de hond niet lekker was.

Nu niet als vaststaand kan worden aangenomen dat er op 31 juli 2003 open wonden op de poot van de hond zaten, noch dat de hond pijn had, komt het Veterinair Beroepscollege met appellant tot het oordeel dat het op 31 juli 2003 niet noodzakelijk was dat appellant antibiotica en pijnstillers voorschreef.

Aangezien het Veterinair Tuchtcollege in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat het voorschrijven van antibiotica en pijnstillers op genoemde datum wel noodzakelijk zou zijn, is het beroep reeds hierom gegrond en komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

4.3   Aan de orde is de vraag of appellant te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen (art 14 aanhef, sub a. WUD).

4.4   Ten aanzien van de behandeling en de gegeven instructies op 10 juli 2003 overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Nu appellant de behandeling van de hond van zijn praktijkgenoot had overgenomen, was hij vanaf dat moment verantwoordelijk voor de (verdere) behandeling en de daarbij te geven instructies. Aangezien de oorzaak van de klachten onduidelijk bleef heeft appellant op goede gronden kunnen besluiten de poot te immobiliseren door middel van een spatel en gipsverband. Het was veterinair niet onjuist de poot en met name de teen rust te geven door middel van een gipsverband. Het Veterinair Beroepscollege is voorts niet gebleken dat appellant dit gipsverband op onjuiste wijze zou hebben aangebracht.

Vast staat voorts dat de praktijkgenoot geadviseerd heeft de hond een kap te laten dragen en dat appellant de instructie heeft gegeven om over 3 weken terug te komen, tenzij er zich eerder problemen zouden voordoen. Appellant heeft jegens klaagster niet nader gespecificeerd wat deze problemen zouden kunnen inhouden. Nu het een jonge hond van het snelgroeiende grote ras Leonberger betreft, zou het naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege de voorkeur hebben verdiend dat appellant of de instructie had gegeven om eerder ter controle terug te komen of dat hij duidelijker en concreter instructies had gegeven omtrent eventuele te verwachten problemen. Dat appellant op 10 juli 2003 de instructies heeft beperkt tot de aanwijzing dat klaagster bij eventuele problemen moest terugkomen, acht het Veterinair Beroepscollege, anders dan  het Veterinair Tuchtcollege, echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.5   Ten aanzien van de behandeling op 17 juli 2003 overweegt het Veterinair Beroepscollege dat, nu er geen andere complicaties waren dan het ter hoogte van het midden van de poot losgebeten Gazofix, appellant veterinair juist heeft gehandeld door het Gazofix te vervangen door Coflex.

4.6   Ten aanzien van de behandeling en de gegeven instructies op 31 juli 2003 overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Klaagster heeft de hond ter controle aangeboden omdat de poot de vorige dag opnieuw door de praktijkgenoot van appellant in het gips was gezet, maar de teen onbedekt was gebleven. Klaagster heeft aan appellant meegedeeld dat zij de dag ervoor bij zijn praktijkgenoot was geweest. Appellant heeft, zonder in de computer te kijken wat er de dag tevoren was gebeurd, het gips verwijderd en nieuw gips aangebracht. Hij heeft daarvoor een grotere mal gebruikt dan op 10 juli 2003, vanwege de groei van de hond. Appellant heeft de beschadigde huid met een korstje erop eerst nog bedekt met een vet gaasje. Appellant heeft de teen, die er nu mooi dun uitzag, niet meer bevoeld. Daarna heeft appellant de instructie gegeven om over 3 weken terug te komen, nu naar zijn zeggen de door hem geraadpleegde specialist had geadviseerd de poot 4 tot 6 weken rust te geven.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat appellant op 31 juli 2003 veterinair onjuist heeft gehandeld. Vast staat dat er in de eerste drie weken gips complicaties waren opgetreden, zoals de irritatie van de huid en de aanwezigheid van maden. Appellant was echter niet op de hoogte van de precieze bevindingen van zijn praktijkgenoot dienaangaande tijdens het bezoek van de hond op 30 juli 2003, aangezien hij niet in de computer had gekeken. Van deze bevindingen had hij echter wel kennis moeten nemen. Voormelde complicaties betekenden dat er op 31 juli 2003 een groter risico op het optreden van problemen in het vervolgtraject bestond dan op 10 juli 2003. Appellant had dan ook niet zonder nader onderzoek, waaronder met name controle van de teen, en zonder duidelijke aanpassing van zijn instructies de immobilisatie bij deze jonge hond van een snelgroeiend ras mogen voortzetten. Appellant had klaagster naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in ieder geval moeten instrueren dat thans meerdere tussentijdse controles (minimaal een keer per week) van het gips noodzakelijk waren en had zich niet mogen beperken tot de instructie over 3 weken terug te komen.

De in overweging 4.1 genoemde grieven 2 en 3 zijn in het kader van deze beoordeling niet meer relevant.

4.7   Op grond van het geheel van voornoemde omstandigheden, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat appellant op 31 juli 2003 veterinair onjuist heeft gehandeld en tekort is geschoten in de zorg die hij ten opzichte van klaagsters hond had behoren te betrachten. In zoverre is de klacht van klaagster gegrond is.

De maatregel van een waarschuwing acht het Veterinair Beroepscollege passend en geboden.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de klacht van klager gegrond verklaard dient te worden en dat appellant een waarschuwing dient te krijgen. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond;

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd;

·        verklaart de klacht gegrond, zoals in overweging 4.7. is vermeld;

·        legt aan appellant de maatregel van een waarschuwing op als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, WUD.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. I.M. Davids, mr. M.J. Kuiper, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 17 augustus  2005 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris