ECLI:NL:TDIVBC:2005:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2005/08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2005:13
Datum uitspraak: 28-03-2005
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2005/08
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat. Wormbesmetting, lichte longontsteking, vlooien, oormijt, struviet, FIP-besmetting.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 05/08

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 24 februari 2005 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/92)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 24 februari 2005, verzonden op 28 februari 2005, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (Engeland)(hierna: klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna: appellante), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellante de maatregel van een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd voor een periode van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

Als gemachtigde van appellante heeft Z, advocaat te C, bij beroepschrift van 25 april 2005 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Appellante heeft dit beroepschrift nader gemotiveerd bij aanvullend beroepschrift van 14 juni 2005. 

Klaagster heeft bij brief van 8 juli 2005 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 25 januari 2006. Bij die gelegenheid heeft appellante, bijgestaan door  Z , haar standpunt nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden, hieronder samenvattend weergegeven.

2.1   Op 19 oktober 2001 heeft klaagster haar kat, geboren op 17 april 2001 en genaamd Stu, aangeboden aan appellante omdat de kat wormen had. Appellante heeft de kat gewogen, het hart en de longen geausculteerd, een palpatie aan de buik uitgevoerd, de ogen en oren bekeken en heeft op grond van dit klinisch onderzoek de volgende diagnoses gesteld. Het linker oogslijmvlies:  conjunctivitis hetgeen volgens haar duidde op niesziekte; bronchitis; lintwormen; een gevoelige blaas -hetgeen zou duiden op blaasontsteking-; voorts oormijt in beide oren en een zwak hart. Appellante heeft nader onderzoek achterwege gelaten.

Appellante heeft voor de verschillende aandoeningen Flubenol en Synulox (50 mg twee maal daags een tablet gedurende 15 dagen) voorgeschreven en heeft geadviseerd dagelijks met een vlooienkam gedoopt in Hibiscrub de vacht te kammen.

2.2   Bij consulten op 7 november 2001 en 11 december 2001 adviseerde appellante klaagster om de kat eerst twee keer per week en vervolgens één keer per week te ontwormen met Flubenol, wegens gevoelige darmen die zij door middel van palpatie vaststelde. Tot en met 29 mei 2002 heeft appellante nog vier keer Flubenol danwel Flubesan voorgeschreven.

2.3   Op 20 december 2001 heeft appellante de kat gecontroleerd door middel van eenzelfde klinische onderzoek dat zij op 19 oktober 2001 had verricht en kwam tot de volgende diagnoses: tandvleesontsteking - hetgeen zou duiden op niesziekte-, een lichte longontsteking en mogelijk een lichte klepontsteking.

Appellante schreef voor de longontsteking Baytril (50 mg 1/2 tablet daags gedurende 20 dagen) voor en vitaminepoeder SA-37 voor het hart. Tot en met 18 maart 2003 heeft zij nog 7 keer SA-37 voorgeschreven. Voorts adviseerde appellante een Kiltix-band in plaats van het kammen met Hibiscrub, ter bestrijding van vlooien en mijt.

2.4   Op 10 januari 2002 constateerde appellante op grond van eenzelfde klinisch onderzoek dat de longen niet waren verbeterd, dat het hart aan de rechterkant geen vooruitgang vertoonde en dat blaas en buik gevoelig waren. Appellante schreef wederom een kuur Baytril voor (50 mg 1/2 tablet daags voor 20 dagen).

Op 31 januari 2002 zag appellante wederom bij klinisch onderzoek geen verbeteringen in de gezondheidstoestand van de kat en schreef tegen de ontstekingen in de longen en (mogelijk) in het hart Stomadhex C300 in plaats van Baytril voor (6/10 tablet daags gedurende 16 dagen).

Op 18 februari 2002 constateerde appellante op grond van eenzelfde klinisch onderzoek enige verbetering van het hart en de longen en zette de kuur met Stomadhex C300 voort met aangepaste dosering (1/2 tablet daags gedurende 20 dagen). Op 5 maart 2002 en 27 maart 2002 heeft appellante, na eenzelfde klinische onderzoek, de kuur met Stomadhex C300 in deze dosering herhaald. Op 12 november 2002 heeft appellante nogmaals een kuur in aangepaste dosering voorgeschreven (3/4 tablet daags gedurende 16 dagen).

2.5   Op 18 februari 2002 stelt appellante door middel van otoscopisch onderzoek lichtgeel oorsmeer vast, hetgeen volgens appellante duidt op bacteriën of schimmel. Appellante adviseerde klaagster de oren van de kat dagelijks te reinigen met alcohol 70%, om zo oormijt tegen te gaan.

Op 26 november 2002 constateert appellante donkerbruin oorsmeer op basis waarvan zij oormijt diagnosticeerde.

2.6   Op 19 maart 2003 heeft appellante de urine van de kat onderzocht, omdat klaagster appellante de dag ervoor had aangegeven dat de kat in huis plaste. Het onderzoek toonde de aanwezigheid van leucocyten aan, een verhoogd eiwitgehalte, een verhoogd soortelijk gewicht, de aanwezigheid van struviet en van wormlarven. Om het gruis op te lossen schreef appellante Hill’s CD-brok voor.

2.7   Op 24 maart 2003 stelt appellante voor om bloedonderzoek te doen, omdat zij vermoedde dat de kat een virus (FeLV, FIV, of FIP) had. Op 26 maart 2003 heeft het bloedonderzoek plaatsgevonden. De antistoftiter voor FIP was 300. Appellante schreef tegen blaasontsteking Baytril (50 mg 3/4 tablet daags gedurende 20 dagen) voor en diende een injectie Ivomec toe om de worm(larven) in het gehele lichaam te bestrijden.

Op 3 april 2003 schreef appellante Prednisolon (5 mg 1/4 tablet daags gedurende 60 dagen) voor en diende de kat een tweede injectie Ivomec toe. Appellante schreef eveneens Program (266 mg, 1 1/3 ampul per maand) voor, omdat zij schimmelgroei in de blaas vreesde als gevolg van de Prednisolon.

2.8   In de periode van de behandelingen vanaf 19 oktober 2001 nam het gewicht van de kat toe van 3,7 kilogram tot circa 5,5 kilogram.

2.9   Op 4 april 2003 heeft klaagster de kat laten onderzoeken door een opvolgend dierenarts, die constateerde dat de kat afgezien van struviet in de urine gezond was.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2.

Het College stelt vast dat beklaagde overeenkomstig haar diergeneeskundig handelen waarover geoordeeld is in de zaken met nummers 2001/68, 2002/62 en 2002/72, bij de kat van klaagster op basis van onvoldoende onderzoek een groot aantal kwalen heeft gediagnosticeerd en daarvoor een ruime variatie aan geneesmiddelen heeft voorgeschreven. Dit in enkele gevallen voor langdurig en intensief gebruik. In de onderhavige zaak heeft beklaagde onder meer de middelen Synulox, Flubenol, Hibiscrub, Baytril, Stomadhex C300, Ivomec, Prednisolon en Program toegepast. De werking van deze middelen werd door beklaagde niet geëvalueerd. Ter toelichting moge het volgende dienen.

5.3.

De door beklaagde gediagnosticeerde aandoeningen, onder meer oormijt, bronchitis, longontsteking, hartproblemen, blaasontsteking en schimmel, werden door beklaagde na eenvoudig lichamelijk onderzoek vastgesteld. Nadere diagnostiek heeft zij niet verricht. Zo heeft beklaagde de aanwezigheid van oormijt niet microscopisch onderzocht en heeft zij in verband met de veronderstelde blaasontsteking (aanvankelijk) geen urineonderzoek gedaan en in verband met de veronderstelde bronchitis, longontsteking en hartproblemen geen röntgenologisch of echografisch onderzoek.

De diagnose `wormbesmetting` stelde beklaagde, blijkens haar verklaring, op basis van urineonderzoek. Het komt het College uiterst onwaarschijnlijk voor dat een wormbesmetting kan worden afgeleid uit urineonderzoek.

Het College is derhalve van oordeel dat de door klaagster gestelde diagnoses te weinig onderbouwd zijn.

5.4.

Dit is veterinair des te meer onjuist omdat door beklaagde langdurige en intensieve behandelingen werden voorgeschreven. Langdurige behandelingen mogen alleen worden toegepast op grond van exacte diagnoses.

Hierbij zij opgemerkt dat klaagster meende dat de kat gezond was en dat ook de opvolgend dierenarts de kat, met uitzondering van een enkel punt, gezond heeft verklaard. Uit de gegevens van beklaagde zelf blijkt dat het gewicht van de kat, die toen hij voor het eerst bij beklaagde kwam nog een kitten was, in de loop van de behandeling toenam van 3,7 kilogram tot circa 5,5 kilogram. Katten met een long- en een hartaandoening groeien doorgaans slecht. In dit licht bezien is de handelwijze van beklaagde des te onjuister en onbegrijpelijker.

5.5.

Met betrekking tot de toepassing van medicamenten merkt het College voorts het volgende op.

Beklaagde heeft tweemaal achtereen een kuur Baytril van twintig dagen voorgeschreven. Dit is, als geen evaluatie plaatsvindt, te langdurig.

Beklaagde heeft eveneens, voor diverse ontstekingen, het middel Stomadhex C300 te langdurig, namelijk voor een periode van 76 dagen, voorgeschreven. Daarenboven is dit middel bestemd voor het ontsmetten van de mondholte. Beklaagde heeft aan dit middel dus een oneigenlijke toepassing gegeven. Het voorschrijven van dit middel was nog op een andere manier veterinair onjuist. De dosering C300 is bestemd voor dieren die meer dan 10 kilogram wegen. Er was dus, behalve van te langdurig gebruik en een onjuiste toepassing, ook sprake van een ernstige overdosering.

Beklaagde heeft de kat twee maal een Kiltix halsband omgedaan. Ook dit had zij niet behoren te doen. De Kiltix-band is immers niet geregistreerd voor katten, maar voor honden.

Beklaagde heeft het middel Ivomec gebruikt voor de verwijdering van blaaswormen. Dit middel is daarvoor niet geïndiceerd. Dit nog daargelaten dat, zoals gezegd, de diagnose uiterst twijfelachtig was.

Beklaagde heeft een zeer intensieve toepassing van ontwormingsmiddelen voorgeschreven; de kat moest vrijwel elke week of elke twee weken worden ontwormd. Dit is zeer ongebruikelijk. Ook voor katten die uit het asiel komen, dan wel gezworven hebben.

Beklaagde heeft als remedie tegen oormijt het deppen met alcohol 70% aanbevolen. Dit is een veterinair niet gangbare therapie.

Beklaagde heeft het middel Program voorgeschreven omdat, naar zij heeft gesteld, vanwege het gebruik van Prednisolon, dat zij had voorgeschreven omdat de kat mogelijk aan FIP leed, de kans op het ontstaan van schimmels in de blaas groot was. Het College overweegt hierover dat er geen grond bestaat voor de veronderstelling dat er een verband is tussen het gebruik van Prednisolon en het ontstaan van schimmels in de blaas. Daarenboven is er weinig grond voor de aanname dat Program tegen schimmels in de blaas werkzaam is.

Beklaagde heeft ook het gebruik van Vitaminepoeder SA-37 langdurig voorgeschreven. Dit, volgens haar verweerschrift, niet alleen ter algemene verbetering van de conditie van de kat, maar ook vanwege niet goed functionerende hartkleppen. Het College overweegt dat, zo al van een probleem met de hartkleppen sprake is geweest, de zin van een therapie met vitaminepoeders uiterst twijfelachtig was.

5.6.

Beklaagde heeft aangevoerd dat zij alle zorg aan de kat van klaagster heeft gegeven. Het College overweegt dat beklaagde, zoals uit het voorgaande moge blijken, wel zeer lichtvaardig tot diagnoses kwam en op basis daarvan langdurige en (te) intensieve behandelingen inzette. Zij paste ook medicatie toe die voor het doel niet geschikt was. Naar het oordeel van het College is een dergelijke handelwijze in strijd met het belang van het dier.

5.7.

Tenslotte stelt het College vast dat beklaagde, blijkens haar verweerschrift, terwijl zij onvolledige diagnoses stelde en onduidelijke therapieën inzette, steeds klaagster om instemming heeft verzocht. Voor zover beklaagde dit heeft aangevoerd om zich zelf vrij te pleiten, merkt het College op dat de dierenarts in deze een eigen verantwoordelijkheid heeft. De instemming van de eigenaar is niet bepalend voor een antwoord op de vraag of een dierenarts veterinair juist heeft gehandeld.

5.8.

De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht voor wat betreft het langdurig voorschrijven van medicijnen op basis van onvoldoende diagnostiek gegrond is. Daarbij komt dat, zoals in het vorenstaande aan de orde kwam, beklaagde zeer onconventionele therapieën heeft ingezet en daar zonder evaluatie langdurig mee is doorgegaan.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College dat jegens beklaagde al eerder een klacht is ingediend, die onder nummer 2001/68 door het College is behandeld en bij uitspraak van 10 oktober 2002 gegrond is verklaard. Ook in deze zaak was sprake van het langdurig voorschrijven van medicijnen op basis van onvoldoende diagnostiek. Beklaagde is tegen de uitspraak in beroep gegaan. Door het Veterinair Beroepscollege werd in hoger beroep (uitspraak van 26 november 2003, met nummer VB 02/21) eveneens geoordeeld dat de klacht gegrond was. Vervolgens heeft het College de klachten beoordeeld met de nummers 2002/62 en 2002/72. Deze klachten hadden eveneens betrekking op langdurige behandelingen die werden ingezet en volgehouden zonder dat voldoende diagnostiek was verricht. De klachten werden gegrond verklaard. In beide uitspraken werd aan beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder ook: WUD), opgelegd.

Beklaagde is tegen beide klachten in beroep gegaan. Het Veterinair Beroepscollege heeft in de uitspraken met nummers VB 04/04 en V 04/05, beide gedateerd 16 december 2004, het beroep verworpen.

Het Veterinair Beroepscollege heeft in de uitspraak met nummer 04/04 in overweging 4.6. vastgesteld dat de handelwijze van beklaagde niet incidenteel was, doch dat sprake was van een zeker patroon van onvoldoende diagnostiek en het te langdurig voorschrijven van verschillende medicijnen. Uit het voorgaande blijkt dat beklaagde ook in de onderhavige situatie weer het patroon van onvoldoende diagnostiek en het te langdurig voorschrijven van medicijnen heeft gevolgd.

Het  College is dan ook van oordeel dat thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de WUD en evenmin met een boete als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de WUD. Het College acht de schorsing van beklaagde in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de WUD, voor een periode van drie maanden, waarvan twee voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, een passende en geboden maatregel.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante heeft in haar beroep een reeks   grieven geuit tegen de bestreden beslissing. Kort samengevat komen deze grieven er op neer dat appellante bij de kat van klaagster voldoende onderzoek heeft verricht, dat zij op juiste wijze heeft gediagnosticeerd, dat zij de juiste medicamenten in goede doseringen heeft voorgeschreven en dat zij heeft gehandeld in het belang van de kat, die is hersteld van de door appellante vastgestelde aandoeningen.

Het Veterinair Beroepscollege zal de grieven van appellante beoordelen aan de hand van de verschillende, door haar vastgestelde aandoeningen.

4.2   Wormbesmetting op 19 oktober 2001.

Klaagster deelde bij het eerste bezoek op 19 oktober 2001 mee dat de kat, die klaagster in juli 2001 uit het asiel had gehaald, last had van wormen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat appellante in eerste instantie afgaande op deze mededeling van klaagster de diagnose van mogelijke besmetting met wormen heeft mogen stellen en dat het veterinair niet onjuist was om behandeling met Flubenol in te zetten. Echter, het veelvuldig voorschrijven van Flubenol dan wel Flubesan, in totaal 7 keer in de periode tot en met 29 mei 2002, hetgeen soms neerkwam op het wekelijks of tweewekelijks ontwormen van de kat, acht het Veterinair Beroepscollege veterinair onjuist. Appellante had het gebruik van Flubenol moeten beperken tot de toediening zoals die door de fabrikant is voorgeschreven. Afwijken van de toedieningsvoorschriften in de bijsluiter van Flubenol was te minder gerechtvaardigd aangezien klaagster haar kat binnenshuis hield en appellante de behandeling niet tussentijds heeft geëvalueerd door middel van microscopisch faecesonderzoek. 

Hetgeen appellante in haar beroepschrift heeft opgemerkt ten aanzien van het preventief schoon maken en houden van de longen van spoelwormlarven rechtvaardigt niet het veelvuldig ontwormen van klaagsters kat zoals appellante aan klaagster heeft geadviseerd.

Ten aanzien van het gebruik van Flubenol dan wel Flubesan treft hetgeen appellante heeft aangevoerd derhalve geen doel.

4.3   Lichte longontsteking en mogelijk lichte hartklepontsteking.

Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft appellante verklaard dat zij op 20 december 2001 op grond van auscultatie een lichte longontsteking en een mogelijk lichte hartklepontsteking diagnosticeerde. Zij heeft geen nader onderzoek, zoals röntgenologisch of echografisch onderzoek, gedaan omdat zij van mening is dat daarop niet altijd iets te zien is. Appellante stelt dat er soms verdichtingen op een foto te zien zijn, maar de betekenis daarvan wordt niet gevonden. Als er niets te zien is op de foto, gaat appellante toch uit van een afwijking als zij dit door middel van auscultatie heeft vastgesteld. Appellante maakt alleen foto’s indien een dier erg verzwakt is, hetgeen de kat van klaagster niet was.

Appellante heeft SA-37 voorgeschreven om het hart sterker te maken.

Appellante heeft tevens Baytril voorgeschreven, omdat het diep in de longen zou inwerken en het geen bijwerkingen zou hebben. De behandeling met Baytril is gestopt toen dit middel geen merkbaar effect had.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat appellante op basis van onvoldoende onderzoek tot de diagnoses van longontsteking en ontsteking aan de hartklep dan wel een zwak hart is gekomen. Na het stellen van deze eerste diagnoses op basis van het beluisteren van hart en longen had appellante vervolgonderzoek moeten instellen om adequate  diagnoses stellen. Appellante heeft echter ieder nader onderzoek achterwege gelaten en heeft ook bij het opvolgend bezoek uitsluitend volstaan met auscultatie. Appellante heeft door uit te gaan van haar persoonlijke mening dat dieren van röntgenologisch onderzoek ziek worden, een eigen subjectief oordeel geplaatst boven hetgeen wetenschappelijk is aanvaard. Het achterwege laten van nader onderzoek klemt temeer nu appellante enkel op basis van auscultatie overging op het voorschrijven van met name Baytril en dit middel bij het opvolgend bezoek bleef voorschrijven zonder evaluatie en zonder door middel van nader onderzoek te beoordelen of haar aanvankelijke, eerste diagnoses juist waren.

Daarbij komt dat appellante het geneesmiddel Baytril heeft voorgeschreven voor twee aansluitende periodes van samen 40 dagen, hoewel de bijsluiter een gebruik van 5 tot 8 dagen voorschrijft.

De vitaminepoeder SA-37 heeft appellante 8 keer voorgeschreven in de periode 20 december 2001 tot en met 18 maart 2003, ter motivering waarvan zij heeft verwezen naar de humane geneeskunde. Dienaangaande overweegt het Veterinair Beroepscollege, zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft gedaan, dat niet wetenschappelijk is aangetoond dat vitaminepoeder SA-37 bevorderend werkt bij niet goed werkende hartkleppen dan wel bij een zwak hart.

Appellantes grieven op het punt van het diagnosticeren van long- en hartaandoeningen en het gebruik van Baytril en SA-37 treffen derhalve geen doel.

4.4   Vlooien.

Appellante heeft in haar verweer bij het Veterinair Tuchtcollege aangegeven dat zij op 19 oktober 2001 heeft geadviseerd de vacht van de kat te verzorgen tegen vlooien, omdat de gediagnosticeerde lintworm door vlooien wordt overgebracht. Op 20 december 2001 adviseerde appellante het gebruik van een Kiltix band in plaats van het kammen van de vacht. Appellante stelt dat de halsband veilig is voor katten omdat de werkzame bestanddelen ook voorkomen in andere antivlooien middelen die geschikt zijn voor de kat. Zij zou van een vertegenwoordiger van de fabrikant  hebben gehoord dat de band, die ook in kleine maten met een inkeping te verkrijgen is, ook veilig is voor katten, doch wegens het kostenaspect niet voor katten is geregistreerd.

Het Veterinair Beroepscollege volgt appellante evenmin in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.

De Kiltix band is niet als diergeneesmiddel voor de kat geregistreerd en het gebruik ervan is niet noodzakelijk aangezien er ook voor de kat wel geregistreerde antivlooien middelen op de markt zijn. Gebruik van een  diergeneesmiddel voor een ander dier dan waarvoor het blijkens de bijsluiter is geregistreerd, wordt niet gerechtvaardigd door uitingen van een vertegenwoordiger van de fabrikant van dat diergeneesmiddel, noch door de omstandigheid dat de werkzame stof voorkomt in andere diergeneesmiddelen die wel voor de kat zijn geregistreerd. Voor bepaling van de doeldieren bij registratie van een diergeneesmiddel zijn ook de samenstelling en de wijze van toediening van dit diergeneesmiddel van belang.

Appellantes grief ten aanzien van het gebruik van de Kiltix band treft derhalve geen doel.

4.5   Voortdurende long- en hartaandoeningen.

In de periode van 31 januari 2002 tot en met 12 november 2002 heeft appellante op grond van uitsluitend auscultatie de conditie van hart en longen beoordeeld. Zij stelde vast dat er af en toe wel verbetering was opgetreden maar dat de kat nog niet vrij was van symptomen, zoals bronchiaal ademen en het horen van het ademen. Aangezien Baytril niet het beoogde resultaat had, heeft appellante vanaf 31 januari 2002 Stomadhex C300 voorgeschreven, waaraan appellante ook bij inwendig gebruik een brede werking door de werkzame stof Chloorhexidine toekent. Appellante stelt dat zij de dosering heeft afgestemd op het lichaamsgewicht van de kat van klaagster, en dat slechts sprake was van een lichte overdosering, toen zij bij een lichaamsgewicht van 5,5 kilogram 3/4 tablet voorschreef. Dat de kat na 12 november 2002 aan hart en longen genezen was,  is voor appellante een bevestiging dat de Stomadhex heeft gewerkt.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

Ook in bedoelde periode in 2002 heeft  appellante ten onrechte nader onderzoek nagelaten om haar op grond van auscultatie gedane eerste diagnoses te kunnen toetsen. De omstandigheden dat de kat niet ernstig was aangedaan door de vermeende long- en hartproblemen en op normale wijze in gewicht toenam, hadden extra reden voor appellante moeten zijn kritisch te zijn ten aanzien van haar aanvankelijke vaststellingen en haar moeten nopen tot nadere diagnostiek.

Reeds daarom was er ook geen grondslag om voor de vermeende aandoeningen een (ander) diergeneesmiddel voor te schrijven.

Daarbij komt dat het voorgeschreven middel Stomadhex C300 niet is bedoeld voor inwendig gebruik met werking op het gehele lichaam, doch is bedoeld voor het ontsmetten van de mondholte. Appellantes persoonlijke opvatting aangaande een brede werking bij inwendig gebruik vindt geen steun in de bijsluiter van Stomadhex, en heeft zij niet wetenschappelijk gestaafd. Voor een zodanige indicatie voor het gebruik van Stomadhex ziet het Veterinair Beroepscollege ook overigens geen enkel aanknopingspunt.

Eveneens in strijd met de bijsluiter heeft appellante Stomadhex C300 voorgeschreven voor een periode van in totaal 88 dagen; de bijsluiter noemt 10 dagen als toepassingsduur.

Met appellante overweegt het Veterinair Beroepscollege dat niet kan worden geoordeeld dat appellante op zich Stomadhex C300 in een ernstige overdosering heeft voorgeschreven, zoals het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen.

Appellantes overige grieven ter zake van voorschrijven van Stomadhex C300 treffen echter geen doel.

4.6   Oormijt.

Appellante stelt dat de diagnose oormijt gesteld moet worden bij bruin oorsmeer, aangezien tijdens de co-schappen pathologie en in de door haar aangehaalde publicatie van Patterson is aangegeven dat bruin oorsmeer kenmerkend is voor oormijt. Microscopisch onderzoek van het oorsmeer acht zij niet noodzakelijk, omdat ook indien microscopisch onderzoek niet wijst op oormijt toch uitgegaan moet worden van oormijt vanwege het bruine oorsmeer.

Het Veterinair Beroepscollege is anders dan appellante van oordeel dat de diagnose oormijt niet uitsluitend op basis van bruin oorsmeer gesteld kan worden. Zoals het Veterinair Beroepscollege in een eerdere uitspraak, waarbij appellante was betrokken, heeft geoordeeld kan de diagnose oormijt pas met zekerheid gesteld worden na microscopisch onderzoek. Ook op dit punt heeft appellante ten onrechte haar eigen oordeel gesteld boven het algemeen aanvaarde wetenschappelijk oordeel dat nader onderzoek gewenst en noodzakelijk is.

4.7   Struviet.

Appellante heeft op 19 maart 2003 op basis van urineonderzoek de diagnose struviet gesteld en ter bestrijding daarvan Hill’s CD-brok voorgeschreven.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat Hill’s CD-brok onder andere een uitgebalanceerde samenstelling van mineralen bevat, waardoor het tegelijk voorgeschreven vitaminepoeder SA-37 van nadelige invloed zou kunnen zijn. Dit had appellante behoren te nopen tot nader onderzoek naar eventuele interferentie van SA-37 op Hill's CD-brok. Door zodanig onderzoek na te laten, naar appellante ter zitting heeft erkend, heeft appellante naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege veterinair onjuist gehandeld.

4.8   Wormbesmetting op 19 maart 2003.

Appellante stelt dat zich bewegende, langwerpige, dunne wormlarven in de urine bevonden en dat zij ervan uitging dat dit spoelwormlarven waren, die verspreid konden zijn in heel het lichaam. Appellante stelt dat zij op 26 maart 2003 ter bestrijding van deze wormbesmetting een injectie Ivomec toediende, aangezien de ontwormingskuren Flubenol en Flubesan alleen de wormen in het darmkanaal konden aanpakken.

Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het zeer bijzonder is dat wormlarven geconstateerd worden in de urine. Wat er ook zij van deze bijzondere constatering, appellante heeft nagelaten om nader te onderzoeken van welk soort wormen deze larven afkomstig waren, en derhalve onvoldoende diagnostiek toegepast.

Bovendien is appellante overgegaan op een onjuiste medicatie, aangezien het toegediende Ivomec een diergeneesmiddel voor schapen en runderen is, en niet voor katten, terwijl Stronghold als wel voor katten geregistreerd middel beschikbaar was.

Dat Ivomec niet toxisch zou zijn voor katten, zoals appellante afleidt uit door haar aangehaalde literatuur, brengt niet mee dat zonder meer een niet voor katten geregistreerd diergeneesmiddel kan worden toegepast.

Voorts is appellantes stelling dat Ivomec het enige diergeneesmiddel dat via het bloed wormbesmetting tegengaat feitelijk onjuist en niet gebaseerd op hetgeen wetenschappelijk algemeen wordt aanvaard.

Ten aanzien van het diagnosticeren en behandelen van de wormbesmetting op 19 maart 2003 treft hetgeen appellante heeft aangevoerd, derhalve geen doel.

4.9   FIP-besmetting.

Appellante stelt dat zij op basis van de uitslag van bloedonderzoek, waarbij een FIP-titer van 300 als waarde werd gemeten, een mogelijke FIP-besmetting diagnosticeerde. Er was volgens appellante geen acuut ziektebeeld en zij heeft Prednisolon in een lage dosering voorgeschreven, om de vorming van antilichaamcomplexen tegen te gaan. Appellante stelt dat zij, in verband met de suppressie van het afweersysteem door de toediening van Prednisolon, Baytril en Program heeft voorgeschreven, om de risico’s van bacteriële- en schimmelinfecties tegen te gaan.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat appellante veterinair onjuist heeft gehandeld door slechts op basis van een gevonden titer van 300 een mogelijke besmetting met het FIP-virus te diagnosticeren. Nader, herhaald, onderzoek was noodzakelijk geweest om deze diagnose met meer zekerheid te kunnen stellen.

De voorgeschreven medicatie had appellante niet op die eerste diagnose mogen inzetten, temeer niet gezien de klinische gezondheidstoestand van de kat, die zoals appellante heeft aangegeven niet ernstig was verzwakt.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het motief om het geneesmiddel Baytril gedurende 20 dagen voor te schrijven vanwege immuniteitsverlaging die de toediening van Prednisolon met zich meebrengt, dat dit motief niet overeenstemt met de feiten, aangezien uit de patiëntenkaart blijkt dat Baytril reeds op 26 maart 2003 werd voorgeschreven en Prednisolon eerst op 3 april 2003. 

Daarbij komt dat appellante Baytril wederom heeft voorgeschreven voor een duur 20 dagen, en derhalve in strijd met de bijsluiter handelt, die een gebruik van 5 tot 8 dagen voorschrijft.

Evenmin juist is de toediening van het geneesmiddel Program, nu appellante dit uitsluitend heeft voorgeschreven op grond van haar veronderstelling dat toediening van Prednisolon de mogelijkheid van een blaasschimmelinfectie met zich zou kunnen meebrengen. Nog daargelaten hetgeen het Veterinair Tuchtcollege omtrent de mogelijkheid van zo'n verband heeft overwogen, oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat appelante veterinair onjuist heeft gehandeld door Program voor te schrijven zonder dat zij een werkelijke blaasschimmelinfectie op basis van onderzoek had vastgesteld.

Ook ten aanzien van appellantes diagnose van, en medicatie wegens, een mogelijke FIP-besmetting, treft hetgeen zij heeft aangevoerd, geen doel.

4.10        Op grond van het voorgaande komt het Veterinair Beroepscollege, evenals het Veterinair Tuchtcollege, tot het oordeel dat appellante veterinair onjuist heeft gehandeld door als waarschijnlijk aangenomen diagnoses niet door (nader) onderzoek te verifiëren, door veelal zonder goede gronden tal van diergeneesmiddelen voor te schrijven, dit in afwijking van de in de bijsluiters bepaalde toedieningsduur, indicatie en/of doeldieren, en tenslotte door haar behandelingen niet door het verrichten van nadere diagnostiek te evalueren.

Daarbij heeft appellante ten onrechte keer op keer haar eigen oordeel, veelal gebaseerd op eigen hypotheses, gesteld boven de wetenschappelijk aanvaarde en gangbare methoden van veterinair onderzoek en behandeling.

In dit licht bezien moet worden geoordeeld dat appellante niet in het belang van het dier heeft gehandeld. Hoewel niet concreet vastgesteld kan worden dat de kat onder de handelwijze van appellante heeft geleden, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat het onvoldoende diagnosticeren en ongefundeerd behandelen van een groot aantal aandoeningen met een verscheidenheid aan medicijnen niet in het belang is van een dier.

Het Veterinair Beroepscollege is derhalve van oordeel dat appellante te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster.

4.11        Ten aanzien van de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel stelt appellante dat de onvoorwaardelijke schorsing haar zwaar treft, nu de diergeneeskundige praktijk haar enige bron van inkomsten is.

Met betrekking tot de aan appellante op te leggen maatregel slaat het Veterinair Beroepscollege acht op de omstandigheid dat de onderhavige zaak de vierde klacht is tegen appellante die in een relatief korte tijd aanhangig is gemaakt. De feiten ten aanzien waarvan het Veterinair Beroepscollege, zoals hiervoor overwogen, tot de conclusie komt dat appellante te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de aan haar zorgen toevertrouwde kat Stu, dateren uit de periode augustus 2001 tot begin april 2003 en vormen als het ware de bevestiging van het oordeel waar het Veterinair Beroepscollege in zijn uitspraak van 16 december 2004 (VB 04/04) toe kwam, namelijk dat de handelwijze van appellante niet incidenteel was, doch dat er sprake was van een zeker patroon van onvoldoende diagnostiek en het te langdurig voorschrijven van medicijnen. Naar in de onderhavige zaak is gebleken bestaat dit patroon mede uit het toepassen van diergeneesmiddelen op grond van persoonlijke, niet wetenschappelijk onderbouwde opvattingen en in weerwil van de voorwaarden waaronder die middelen zijn geregistreerd. Het Veterinair Beroepscollege constateert voorts dat appellante haar handelwijze niet heeft aangepast nadat zij tussentijds voor de eerste maal – uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 10 oktober 2002 (VTC 2001/68) – was geconfronteerd met het onjuiste van haar handelen.

Anderzijds dateren alle feiten die in deze vier zaken die aan het oordeel van de tuchtrechter werden onderworpen grosso modo uit dezelfde periode en heeft appellante spontaan ter zitting van het Veterinair Beroepscollege aangegeven dat zij haar handelwijze naar aanleiding van de drie eerdere veroordelingen inmiddels heeft aangepast; tegen appellante zijn geen nieuwe klachten binnengekomen. Tegen deze achtergrond acht het Veterinair Beroepscollege, mede gelet op de omstandigheid dat aan appellante bij de eerdere veroordelingen telkens de straf van berisping werd opgelegd, nu er geen omstandigheden zijn gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen, een onvoorwaardelijke schorsing – ook al is die van korte duur – thans een te zware maatregel. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege echter van oordeel dat een duidelijke sanctie waarin de ernst van het onjuist handelen tot uitdrukking wordt gebracht en die anderzijds er toe strekt dat dergelijk handelen in de toekomst wordt voorkomen, op zijn plaats is.

Gelet op de eerdere veroordelingen en het hierna te vermelden oordeel van het Veterinair Beroepscollege in de onderhavige zaak – en de aan appellante in dat kader op te leggen combinatie van maatregelen – moet het appellante duidelijk zijn dat er in de toekomst sprake zal moeten zijn van een fundamentele en blijvende aanpassing van haar werkwijze, waarbij de diagnostiek en prescriptie van medicijnen in overeenstemming zal moeten zijn met de algemeen in haar beroepsgroep gedeelde en geldende wetenschappelijke veterinaire inzichten.

Nu het Veterinair Beroepscollege appellante geen onvoorwaardelijke schorsing zal opleggen zal het appellante enerzijds een geheel onvoorwaardelijke geldboete opleggen en wel tot een bedrag van € 1.500,- - gelet op appellantes draagkracht te betalen in tien maandelijkse termijnen van telkens € 150,- en anderzijds de duur van de voorwaardelijk op te leggen schorsing bepalen op vijf maanden; het Veterinair Beroepscollege zal de proeftijd stellen op twee jaren.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep ongegrond verklaard dient te worden, de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden dient te worden bevestigd behoudens voor zover het betreft de opgelegde maatregelen.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep ongegrond;

·        bevestigt de bestreden beslissing met verbetering van de gronden, behoudens de aan appellante opgelegde maatregelen;

·        legt aan appellante de maatregel van een geldboete op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, WUD, ter hoogte van € 1.500,-

·        legt aan appellante de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, WUD, voor een periode van 5 maanden, met een proeftijd van 2 jaar.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. J.M. Willink, d rs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 28 maart 2005 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris