ECLI:NL:TDIVBC:2004:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:8
Datum uitspraak: 01-04-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/10
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond (een teef van 5 jaar oud, Thai Ridgeback) met last van gebrek aan eetlust, van tijd tot tijd diarree, gewichtsverlies en kale plekken in haar vacht.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/10

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 17 april 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/22)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 april 2003, verzonden op

18 april 2003, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 17 juni 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 14 juli 2003 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 30 september 2003. Bij die gelegenheid hebben de heer

X namens appellante en beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde

Z, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 7 november 2001 heeft appellante een collega van beklaagde geconsulteerd in verband met haar hond, een Thai Ridgeback teef van 5 jaar oud. De hond vertoonde, sinds ongeveer een maand, in toenemende mate de volgende symptomen: lusteloosheid, gebrek aan eetlust en van tijd tot tijd diarree, gewichtsverlies en kale plekken in de vacht.

2.2   Voornoemde collega heeft een bloedonderzoek in laten stellen. Op 14 november was de uitslag bekend. De T4 bleek zeer laag te zijn, namelijk <2 -nmol/l. De TSH was 0.08ug/l. Voorgeschreven werden 25 L - Thyroxine 0.2 mg tabletten

1 maal daags. Geadviseerd werd om na drie weken terug te komen.

2.3  Op 30 november heeft appellante urine ingeleverd ten behoeve van een   onderzoek in verband met zindelijkheidsproblemen. Het urineonderzoek leverde geen afwijkend beeld op. Ook werd op 30 november bloedonderzoek verricht. Hieruit bleek dat het aantal leucocyten normaal was.

2.4  Op 14 december heeft beklaagde de hond gezien ten behoeve van de controle van de T4. Beklaagde heeft toen besloten tot een uitgebreider laboratoriumonderzoek, dat deels op de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit W (de Faculteit) is verricht.

Beklaagde schreef voortzetting van de behandeling met L - Thyroxine 0.2 mg voor, in een dosis van 1,5 tablet daags, alsmede Walth Canine Convalescense.

2.5  De uitslag van het deel van het bloedonderzoek dat op de Faculteit verricht was en waaruit bleek dat het aantal leucocyten verhoogd was, evenals het aantal segmentkernige leucocyten, is op 21 december 2001 door een collega van beklaagde aan appellante doorgegeven.

2.6  Op 2 januari 2002 heeft appellante bij beklaagde telefonisch geïnformeerd of de

L - Thyroxine de oorzaak kon zijn van het onzindelijk gedrag dat de hond af en toe vertoonde. Beklaagde heeft geantwoord dat dit niet waarschijnlijk was en heeft geadviseerd met de hond te komen voor onderzoek.

2.7  Op 2 januari 2002 heeft appellante het avondspreekuur van beklaagde bezocht met een ander huisdier. Beklaagde heeft bij die gelegenheid nogmaals geadviseerd te hond te laten zien. Beklaagde heeft dit advies niet opgevolgd.

2.8  Op 11 januari 2002 is door een opvolgend dierenarts de baarmoeder van de hond verwijderd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Gelet op het feit dat aan beklaagde op grond van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde slechts zijn eigen handelingen, dan wel nalatigheden kunnen worden aangerekend, dient het College, alvorens op voornoemd punt een oordeel te geven, de omvang van het geding te bepalen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het College vast dat beklaagde betrokken is geweest bij het besluit om op grond van de op 14 november 2001 bekend geworden uitslag van het bloedonderzoek een behandeling met L - Thyroxine in te stellen, maar dat beklaagde de hond voor het eerst zelf zag op 14 december 2001. Daarna heeft beklaagde op 2 januari 2002 in de ochtend telefonisch contact gehad met klaagster en heeft hij tijdens het avondspreekuur op 2 januari 2002 klaagster in verband met een andere patiënt gesproken.

5.3.

Het College heeft dus eerst de vraag te beantwoorden of beklaagde op grond van het eerste bloedonderzoek redelijkerwijs (samen met zijn collegae) heeft kunnen besluiten tot een therapie tegen schildklierdeficiëntie en een behandeling met L - Thyroxine heeft voor kunnen schrijven. Het College overweegt dat het gelet op de symptomen die de hond vertoonde en op de uitslag van het bloedonderzoek veterinair niet onjuist is geweest om een therapie met L - Thyroxine te starten.

5.4.

Vervolgens dient beoordeeld te worden of beklaagde, toen hij de hond op 14 december 2001 zag, tot een andere therapie had dienen te besluiten. Het College overweegt hierover als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde bij dit consult aan de juistheid van voornoemde therapie begon te twijfelen en verder bloedonderzoek heeft laten verrichten, waaruit bleek dat de waarde van de leucocyten in het bloed verhoogd was. Toen beklaagde klaagster op 2 januari 2002 telefonisch sprak, respectievelijk op het avondspreekuur zag, heeft hij er op aangedrongen met de hond te komen, om verder onderzoek te (laten) verrichten. Het College is van oordeel dat beklaagde hiermee veterinair niet onjuist heeft gehandeld.

5.5.

5.6.

Hoewel klaagster dit niet expliciet stelt kan uit de bewoordingen van de klacht worden afgeleid dat zij meent dat beklaagde de diagnose 'ontstoken baarmoeder' had behoren te stellen. Uit hetgeen beklaagde tegenover klaagster heeft aangevoerd en uit de aantekening op de patiëntenkaart blijkt dat beklaagde van oordeel is dat een baarmoederontsteking zich binnen korte tijd kan manifesteren. Beklaagde meent dat hem niets valt te verwijten, nu klaagster hem de hond na 14 december 2001 niet meer heeft laten zien, ondanks het feit dat hij, beklaagde, daar op 2 januari 2002 tot tweemaal toe op heeft aangedrongen, terwijl het bestaan van een baarmoederontsteking eerst op 11 januari 2002 werd aangetoond. Het College overweegt dat het veelvuldig voorkomt dat de omvang van de baarmoeder binnen een kort tijdsbestek na het begin van een ontsteking zeer in omvang toeneemt. Nu klaagster de hond na 14 december 2001 niet meer aan beklaagde heeft aangeboden, kan uit het feit dat de opvolgende dierenarts op 11 januari 2002 een sterk vergrote en ontstoken baarmoeder heeft geconstateerd niet worden afgeleid dat beklaagde op 14 december 2001 de diagnose 'baarmoederontsteking' gemist heeft.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Appellante heeft bij wijze van grieven tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege -samengevat- het volgende naar voren gebracht.

Reeds bij gelegenheid van het laatste bezoek met de hond aan beklaagde heeft zij er bij hem op aangedrongen om eventueel onder verdoving nader onderzoek te verrichten, omdat bij haar de indruk bestond dat de behandeling op dat moment niet voldoende was, maar beklaagde achtte dit niet nodig en wilde eerst een nieuwe T4 bepaling. Ook bij gelegenheid van haar bezoek aan beklaagde met een ander huisdier, toen beklaagde aangaf de hond nogmaals te willen zien, is alleen  gesproken over het opnieuw bepalen van de T4 waarde. Omdat zij hierin geen vertrouwen meer had, heeft zij een second opinion gevraagd aan een andere dierenarts,  V.

V heeft hetgeen zij bij gelegenheid van haar onderzoek van de hond heeft gezegd in haar brief van 16 juni 2003, gericht aan de heer X, op schrift gesteld. Deze brief heeft appellante als bijlage bij haar beroepschrift aan het Veterinair Beroepscollege overgelegd.

4.2 Beklaagde heeft hiertegen aangevoerd, dat bij gelegenheid van het laatste bezoek met de hond op 14 december 2001 de behandeling van de hond niet alleen heeft bestaan uit een controle van de T4 maar ook uit een vervolganamnese en lichamelijk onderzoek. Beklaagde heeft gesteld, dat de uitslag van het bloedonderzoek op 21 december 2001 door een collega aan appellante is doorgegeven. Bij deze gelegenheid is tevens geïnformeerd naar de toestand van de hond. Medegedeeld werd, dat deze bevredigend was.

Beklaagde heeft voorts gesteld, dat hij op 2 januari 2002 telefonisch contact met appellante heeft gehad over het urineergedrag van de hond en haar heeft geadviseerd om met de hond langs te komen, welk advies hij 's avonds, toen appellante met een ander huisdier langs kwam, heeft herhaald. Bij gelegenheid van dit vervolgconsult zou hij naast de controle van de T 4 zeker ook weer over zijn gegaan tot het verrichten van een vervolganamnese en lichamelijk onderzoek. Appellante heeft echter geen gevolg gegeven aan zijn advies.

4.3 Met betrekking tot de stelling van appellante, dat beklaagde het door hem op

14 december 2001 verrichte onderzoek heeft beperkt tot de bepaling van de T4 waarde en zulks ook van plan zou zijn geweest indien de hond hem overeenkomstig het door hem op 2 januari 2002 gegeven advies weer voor onderzoek zou zijn aangeboden, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Beklaagde heeft aangegeven, dat bij gelegenheid van het consult van 14 december 2001 door hem, naast een onderzoek naar de T4 waarde, een vervolganamnese en lichamelijk onderzoek is verricht en hij ook op 2 januari 2002 van plan was dit weer te doen.

Appellante heeft geen feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht, die voldoende grond bieden om het door beklaagde gestelde in twijfel te trekken.

Bovendien blijkt uit de door beklaagde bij brief van 23 april 2002 aan het Veterinair Tuchtcollege verstrekte diergeneeskundige gegevens ter zake van de hond van appellante niet van een beperking van het onderzoek op 14 december 2001 als door appellante aangevoerd en evenmin van enige (andere) vorm van veterinair onjuist handelen.

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat een baarmoederontsteking zich zo snel kan ontwikkelen, dat uit het feit dat een opvolgend dierenarts op 11 januari 2002 een sterk vergrote en ontstoken baarmoeder heeft geconstateerd, niet kan worden afgeleid dat beklaagde deze diagnose reeds op 14 december 2001 had kunnen stellen.

4.4 Het voorgaande brengt met zich, dat het beroep grond ontbeert.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. M.J. Kuiper,

mr. N.J. van der Lee, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 1 april 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris