ECLI:NL:TDIVBC:2004:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/08
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:2004:7 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-01-2004 |
Datum publicatie: | 23-10-2013 |
Zaaknummer(s): | VB 2003/08 |
Onderwerp: | Paarden |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Onderzoek waarom veel pony' van klager in de jaren 1996 tot en met 2001 ziek zijn geworden en overleden. |
VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE
Dossiernummer: VB 03/08
Uitspraak
in de zaak van
X
wonende te A,
appellant van een uitspraak
van 17 april 2003 van het
Veterinair Tuchtcollege (2002/1)
1. Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 april 2003, verzonden op 18 april 2003, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen: appellant), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pony’s van appellant, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.
Appellant heeft bij beroepschrift van 11 juni 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 12 juni 2003 heeft appellant het beroepschrift gemotiveerd.
Beklaagde heeft bij brief van 18 juli 2003 op het beroepschrift gereageerd.
Appellant heeft naar aanleiding van bovengenoemde reactie van beklaagde bij brief van 14 oktober 2003 nader bericht gezonden.
De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2003. Bij die gelegenheid hebben appellant en beklaagde hun standpunten toegelicht.
2. De vaststaande feiten
Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1 In de jaren 1996 tot en met 2001 en met name in het laatste
anderhalf jaar van deze periode (hierna te noemen: de tweede fase)
zijn veel pony’s van appellant ziek geworden en overleden. Ook
hebben veel pony’s verworpen.
2.2 Beklaagde en zijn praktijkgenoten hebben in die periode regelmatig
het bedrijf van appellant bezocht en hebben onderzoek gedaan naar
worminfecties.
2.3 Met appellant is regelmatig gesproken over de kwaliteit van het voer
en van het drinkwater. Voorgesteld is dit te onderzoeken.
2.4 Drie van de overleden pony’s van appellant zijn onderzocht door de
Gezondheidsdienst voor Dieren te C. Het eerste onderzoek is
door appellant aangevraagd op aanraden van een derde. De uitslag
van dit onderzoek, gedateerd 31 mei 2001 met inzendnummer
SZ2001 – 02792, betreffende een pony van 10 jaar oud, geeft aan
dat sprake was van ‘ernstige leververvetting en hyperlipaemie’
Onder de rubriek ‘extra informatie’ wordt opgemerkt:
‘De baarmoeder is nog niet samengetrokken. In de maaginhoud
werd een zeer gering gehalte aan ethylparathion gevonden. De
dodelijke dosis voor een paard is 5 mg/kg lichaamsgewicht. We
nemen aan dat de doodsoorzaak leververvetting en hyperlipaemie
is, hoewel ethylparathion absoluut niet in de maag mag
voorkomen.’
De aangetroffen hoeveelheid ethylparathion bedroeg 0,055 mg/kg
lichaamsgewicht.
De tweede uitslag, daterend van 8 augustus 2001, met
inzendnummer SZ2001 - 04319, betreffende een pony van 30 jaar
oud, luidt dat bij deze pony sprake was van ernstige vermagering
tengevolge van: ‘Slecht afgesleten kiezen, eenmaal abces bij kies.
Eenmaal abces in lies. Het pigment betreft ijzerpigment.’
In deze uitslag is –onder meer- melding gemaakt van een kleine
lever en kleine nieren en is voorts aangegeven dat in de monsters
van de darminhoud, de lever en de nier geen toxicologisch
relevante componenten zijn aangetoond.
De uitslag van het derde onderzoek, gedateerd 19 oktober 2001,
met inzendnummer SZ2001 – 05825, geeft als doodsoorzaak
cachexie (vermagering en verval van krachten) door onbekende
oorzaak. In de rubriek ‘extra informatie’ wordt opgemerkt: ‘Er is
geen parathion aantoonbaar’. Voorts is in deze uitslag
aangegeven dat in het monster van de maaginhoud geen
toxicologisch relevante componenten zijn aangetoond.
3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin
appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten
grondslag gelegd.
“5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als
dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pony’s
van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was
ingeroepen.
5.2. Klager heeft gesteld dat beklaagde geweigerd heeft een onderzoek
in te stellen naar de doodsoorzaak van zijn pony’s. Het College
overweegt dat klager niet heeft bestreden dat beklaagde wel
onderzoek heeft gedaan, namelijk onderzoek naar worminfecties.
Ook heeft beklaagde ander onderzoek, namelijk naar het voer en
het drinkwater willen doen. Voor wat dit laatste betreft heeft
klager steeds zijn medewerking geweigerd. Klager stelt wel dat een
dergelijk onderzoek overbodig was omdat hij zijn pony’s voedsel van
goede kwaliteit verstrekt, maar het College acht deze enkele
mededeling van klager niet overtuigend. Het College overweegt dat
het de dierenarts is die bepaalt hoe hij een onderzoek naar de
oorzaken van ziekteverschijnselen wil inrichten. Het College is van
oordeel dat het onderzoek van beklaagde, gelet op de symptomen
die de zieke pony’s vertoonden, beoordeeld in combinatie met
huisvesting en voeding, veterinair niet onjuist is geweest. Ook het
latere plan van aanpak, ertoe strekkende dat eerst de huisvesting
en de voeding als mogelijke doodsoorzaak werden uitgesloten,
waarna gericht naar vergif kon worden gezocht komt het College
veterinair niet onjuist voor.
5.3. Klager heeft, samenvattend weergegeven, gesteld dat beklaagde,
ondanks alle aanwijzingen die in die richting wezen, de oorzaak van
het overlijden van klagers pony’s ten onrechte niet heeft willen
zoeken in vergiftiging door derden. Beklaagde heeft daar tegen
aangevoerd dat hij in de eerste plaats heeft willen vaststellen of de
klachten die hebben geleid tot de dood van een aanzienlijk aantal
pony’s te wijten zijn aan de huisvesting, het voer en het drinkwater.
Het College heeft derhalve te onderzoeken of van beklaagde
redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat hij, zonder mogelijke
andere oorzaken te hebben onderzocht, er van uit zou zijn gegaan
dat de pony’s van klager stierven als gevolg van vergiftiging door
derden. De bewijzen die klager voor de vermeende vergiftiging van
zijn pony’s naar voren brengt zijn verklaringen van ambtenaren van
de Algemene Inspectiedienst en van de politie, eigen waarnemingen
dat derden zijn pony’s taxus hebben gevoerd, in combinatie met
door hem, klager, waargenomen symptomen bij de pony’s die later
overleden en onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Dieren.
Het College overweegt hierover als volgt. Klager heeft geen
verklaringen van de Algemene Inspectiedienst en van de politie in
het geding gebracht die zo ernstige aanwijzingen voor een
vergiftiging inhielden, dat beklaagde onverwijld een toxicologisch
onderzoek had moeten instellen. Klagers waarneming dat derden
zijn pony’s taxus hebben gevoerd, hetgeen kort daarop gevolgd
werd door ziekteverschijnselen, kan evenmin tot die conclusie
leiden. Het eten van taxus leidt bij paarden en pony’s tot acute
hartstilstand en ademnood. Daarvan was bij de pony’s van klager
geen sprake, integendeel was sprake van chronische
ziekteverschijnselen. De reacties van pony’s en paarden op het eten
van taxus zijn dermate hevig, dat een chronische vergiftiging door
taxus bij deze dieren in feite nooit voorkomt. Bij andere diersoorten
komt chronische vergiftiging door taxus wel voor. In die gevallen
worden bij secties altijd blaas- en nierontstekingen gevonden.
Daarvan is bij de secties op de pony’s van klager niet gebleken.
Acute vergiftiging door parathion heeft als symptoom acute
verstijving. Ook daarvan is bij de pony’s van klager niet gebleken.
Chronische vergiftiging door parathion komt niet voor, omdat dit gif
in het lichaam wordt afgebroken.
Met betrekking tot de resultaten van het onderzoek van de
Gezondheidsdienst voor Dieren overweegt het College dat slechts
in het eerste van de drie onderzoeken, dat door klager is
aangevraagd op aanraden van een derde, vergif is gevonden, en
wel een hoeveelheid ethylparathion, ter grootte van éénhonderdste
van de dodelijke dosis. In de rubriek ‘extra informatie’ is opgemerkt:
‘de baarmoeder is nog niet samengetrokken. In de maaginhoud
werd een zeer gering gehalte aan ethylparathion gevonden. De
dodelijke dosis voor een paard is 5 mg/kg lichaamsgewicht. We
nemen aan dat de doodsoorzaak leververvetting en hyperlipaemie
is, hoewel ethylparathion absoluut niet in de maag mag voorkomen.’
Uit de gekozen bewoordingen leidt het College af dat de
Gezondheidsdienst voor Dieren de aangetoonde leververvetting en
hyperlipaemie niet het gevolg acht van het voorkomen van
ethylparathion. Het College onderschrijft deze conclusie. In de
andere twee gevallen is geen vergif gevonden.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat er niet zodanig
ernstige aanwijzingen voor een vergif waren, dat beklaagde
onverwijld een toxicologisch onderzoek had moeten instellen.
Beklaagde heeft dan ook veterinair niet onjuist gehandeld door
alvorens naar vergif te gaan zoeken, uit te willen sluiten dat de
huisvesting, het voedsel en het drinkwater de mogelijke oorzaak van
de problemen waren. Het College is voor het overige weliswaar van
oordeel dat beklaagde zelf eerder tot het aanvragen van een sectie
door de Gezondheidsdienst voor Dieren had dienen te komen, maar
acht dit niet zo zwaarwegend dat het opleggen van een
tuchtmaatregel gerechtvaardigd is.
5.4. Klager meent dat beklaagde onnodig onderzoek naar worminfecties
heeft laten verrichten. Klager heeft gesteld dat er geen, of slechts in
een uitzonderlijk geval, worminfecties bij zijn pony’s zijn
aangetoond. Tegenover de door beklaagde overgelegde uitslagen
van 26 maart 1996 en 19 mei 1996, waaruit bleek van
worminfecties, stelt klager twee uitslagen van dezelfde datum,
waaruit blijkt dat geen worminfecties zijn gevonden. Het College
onderschrijft klagers stelling dat overbodig onderzoek is verricht
niet. Gelet op de verschijnselen die de pony’s vertoonden, bezien in
samenhang met de huisvesting, was het onderzoek naar
worminfecties veterinair niet onjuist. Het College is voorts van
oordeel dat uit de door klager overgelegde uitslagen niet blijkt dat ze
op dezelfde pony’s betrekking hebben als de door klager
overgelegde uitslagen. Het College wijst voor het overige op de
uitslag van het derde onderzoek van de Gezondheidsdienst voor
Dieren, waarbij de aanwezigheid van Strongyloïdes Westeri in de
darmen van de desbetreffende pony werd aangetoond.
5.5. Klager heeft ook gesteld dat beklaagde hem zou hebben
voorgespiegeld dat hij in de praktijk een urine-onderzoek naar de
aanwezigheid van landbouwgif zou laten doen, terwijl men daar niet
toe in staat was omdat men niet over de juiste apparatuur beschikt.
Beklaagde heeft uiteengezet dat sprake was van een misverstand
tussen hem en de collega die tijdens zijn vakantie de monsters heeft
genomen.
Het College stelt vast dat een en ander niet goed is verlopen, maar
acht dit van ondergeschikt belang.
5.6. Klager voert voorts aan dat beklaagde hem heeft aangeraden een
zieke pony voor noodslachting in aanmerking te doen komen.
Beklaagde heeft dit ontkend.
De verklaringen van partijen spreken elkaar derhalve tegen. Nu niet
op grond van andere feiten of omstandigheden vastgesteld kan
worden welke verklaring voor juist dient te worden gehouden, dient
het College, volgens vaste jurisprudentie, alleen reeds daarom dit
onderdeel van de klacht ongegrond te verklaren.
5.7. Klager heeft het College bij schrijven van 22 oktober 2002 verzocht
aan de klacht een onderdeel toe te voegen betrekking hebbende op
een verklaring van beklaagde in het kader van een civiele
procedure. Het College overweegt dat in het kader van de Wet op
de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 slechts het
diergeneeskundig handelen van beklaagde ter beoordeling staat.
Het College onthoudt zich van een oordeel over een verklaring van
beklaagde die gegeven is in het kader van een andere juridische
procedure.
5.8. Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de klacht in
zijn geheel ongegrond dient te worden verklaard.”
4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
1. Bij gelegenheid van de behandeling ter openbare zitting van het
Veterinair Beroepscollege heeft appellant vermeld dat de Nationale
Ombudsman een onderzoek met betrekking tot de gedragingen van
politie, de AID, het Openbaar Ministerie en de burgemeester in de
zaak van de vermeende vergiftigingen van de dieren heeft afgerond
en heeft appellant het Veterinair Beroepscollege verzocht de
bevindingen van dit onderzoek bij de beoordeling van deze zaak te
betrekken.
Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat uitsluitend de klacht
van appellant, gericht tegen beklaagde, ten grondslag ligt aan de
onderhavige procedure. Aangezien het door appellant genoemde
onderzoek van de Nationale Ombudsman betrekking heeft op de
gedragingen van politie, de AID, het Openbaar Ministerie
en de burgemeester en niet op de gedragingen van beklaagde, komt
genoemd verzoek niet voor inwilliging in aanmerking.
2. In de brief van appellant van 12 juni 2003, waarin hij zijn
beroepschrift heeft gemotiveerd, heeft hij gesteld, dat zijn klacht is
samen te vatten onder de volgende hoofdthema’s:
a) het nalaten van het voeren van een deugdelijke
patiëntenadministratie,
b) het plegen van valsheid in geschrifte met betrekking tot
onderzoeksresultaten,
c) het willens en wetens verstrekken van onjuiste informatie ten
aanzien van zijn deskundigheid inzake onderzoeken naar
vergiftigingen,
d) het doen voorwenden van gepleegde onderzoeken, waarvoor hij
die deskundigheden niet bezit,
e) het –ondanks herhaalde verzoeken daartoe- nalaten en zelfs
weigeren van onderzoek naar vergiftigingen van pony’s,
f) het willens en wetens verstrekken van onjuiste informatie over de
procedure bij het Veterinair Tuchtcollege.
3. In de eerste plaats dient te worden nagegaan of en in hoeverre
evengenoemde punten tot de klacht van appellant behoren, zoals
deze is ingediend en toegelicht in het kader van de procedure bij
het Veterinair Tuchtcollege.
Deze klacht van appellant komt erop neer dat appellant beklaagde
verwijt:
-dat hij, hoewel in 1998 een aantal pony’s op onverklaarbare wijze
was gestorven en door hem, appellant, destijds taxus bij die pony’s
is gevonden, de mogelijkheid, dat sprake was van vergiftiging, niet
serieus heeft genomen toen de tweede fase van sterfgevallen was
aangebroken, en ondanks herhaalde verzoeken hiernaar
onderzoek te (laten) verrichten door is gegaan met
wormonderzoeken, hoewel uit deze onderzoeken vanaf 1996 op
enkele uitzonderingen na nooit is gebleken van de aanwezigheid
van wormen of wormeieren,
-dat hij, toen hij in augustus 2001, nadat op 31 mei 2001 uit
onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Dieren te C, dat
hij, appellant, had laten doen op aanraden van een derde, was
gebleken dat zich in de maaginhoud van een 10 jaar oude pony
0,055 mg/kg lichaamsgewicht ethylparathion bevond, uiteindelijk
wel een onderzoek naar vergiftiging wilde doen, in het bij zijn
praktijk behorende laboratorium urine van een pony heeft laten
onderzoeken, hoewel hij wist dat dit laboratorium hiervoor niet was
toegerust, en
-dat hij willens en wetens in een civiele procedure onjuiste
informatie heeft verstrekt over de procedure bij het Veterinair
Tuchtcollege.
4. Ter zake van het hiervoor gestelde onder 4.2 sub a) stelt het
Veterinair Beroepscollege vast, dat het Veterinair Tuchtcollege
beklaagde weliswaar om overlegging van een patiëntenkaart heeft
gevraagd en dat appellant in zijn brief van 11 oktober 2002 heeft
gesteld, dat deze ontbreekt, maar dat appellant dit niet als een
klacht in die zin, dat beklaagde geen deugdelijke
patiëntenadministratie zou hebben gevoerd, bij het Veterinair
Tuchtcollege naar voren heeft gebracht.
Ter zake van het gestelde onder 4.2 sub b) stelt het Veterinair
Beroepscollege vast, dat appellant in eerste aanleg twee
begeleidingsformulieren mestonderzoek van respectievelijk 26 maart
1996 en 19 mei 1996 heeft overgelegd, waarin is vermeld dat bij een
niet nader aangeduid paard geen wormeieren zijn aangetroffen,
terwijl beklaagde twee begeleidingsformulieren van gelijke datum,
waarop de woorden “kippen voor sectie” zijn doorgehaald en boven
deze doorhaling het woord “faeces” is geschreven, heeft overgelegd.
Op het formulier van 26 maart 1996 is aangegeven dat bij een kleine
Shetlander geen wormeieren zijn aangetroffen en bij een grote
Shetlander wel. Op het formulier van 19 mei 1996 is vermeld dat bij
een jaarling veulen enkele trichostrongylus wormeieren zijn
aangetroffen.
Appellant heeft bij het Veterinair Tuchtcollege niets naar voren
gebracht dat een aanknopingspunt biedt voor de in beroep gestelde
valsheid in geschrifte.
Nu het gestelde onder 4.2, sub a en b, geen onderwerpen betreft
waarover appellant bij het Veterinair Tuchtcollege heeft geklaagd,
kan hetgeen appellant ter zake in dit beroep heeft aangevoerd, geen
doel treffen.
5. Het Veterinair Beroepscollege ziet aanleiding eerst het onder 4.2
sub e gestelde hoofdthema te behandelen en daarna de onder 4.2
sub c en d vermelde onderwerpen, welke, gelet op de samenhang
daartussen gezamenlijk zullen worden beoordeeld. Tot slot zal
worden ingegaan op het onder 4.2 sub f gestelde.
6. Ten aanzien van het gestelde onder 4.2 sub e heeft appellant
aangevoerd, dat hij nimmer heeft geweigerd mee te werken aan een
onderzoek naar drinkwater en voer. Het doen van onderzoek naar het
voer en het drinkwater is pas in juli 2001, toen zich reeds 80% van de
sterfgevallen had voltrokken, door beklaagde geopperd. De AID had
dit ontraden, omdat de pony’s leidingwater te drinken kregen en het
voer voor alle pony’s van één leverancier afkomstig was, zodat,
indien er iets met dit voer aan de hand zou zijn, niet slechts
een beperkt deel van de pony’s aan vergiftigingsverschijnselen kon
lijden. Geconfronteerd met dit advies van de AID heeft beklaagde van
bedoeld onderzoek afgezien. Voordien had beklaagde steeds
geweigerd om mee te werken aan onderzoeken naar mogelijke
vergiftigingen en in dit verband ook geen voorstel gedaan om tot
onderzoek van drinkwater en voer over te gaan. Appellant heeft er
voorts nog melding van gemaakt, dat hij in eerste aanleg een
persbericht van de politie heeft overgelegd, waarin de politie heeft
bevestigd dat er pony’s zijn gestorven door landbouwgif, en dat de
AID in zijn schrijven van 4 september 2002 heeft geconstateerd dat
er destijds sprake was van een commuun delict en daarom de zaak
heeft overgedragen aan de politie.
Beklaagde heeft ter zake gesteld, dat hij appellant reeds bij de
aanvang van de tweede fase, toen de frequentie van koliek bij de
pony’s omhoog ging, hun conditie verminderde en appellant dacht
aan vergiftiging omdat hij al eens taxus bij de pony’s had gevonden,
heeft gezegd dat het opsporen van een toxine erg moeilijk is. Daarom
is appellant voorgesteld eerst uit te sluiten dat het voer dan wel
andere ziekten dan intoxicatie de oorzaak waren en de huisvesting
in orde te maken. Appellant is toen uitdrukkelijk verzocht om op te
schrijven wat en hoeveel hij voerde. In voorkomende gevallen zouden
dode dieren naar de Gezondheidsdienst voor Dieren gestuurd
worden om eventuele ziekteoorzaken te vinden of uit te sluiten.
Voorts is aan appellant voorgesteld de helft van zijn pony’s te
verkopen, opdat de overgebleven pony’s op verantwoorde wijze
gehuisvest zouden kunnen worden. Appellant bleef echter van
mening, dat er alleen onderzoek naar vergiftiging gedaan moest
worden. Nadat de uitslag van het onderzoek van de
Gezondheidsdienst voor Dieren van 31 mei 2001 bekend was
geworden, heeft hij getracht appellant uit te leggen, dat, gelet op de
geringe hoeveelheid in de maag aangetroffen ethylparathion,
moedwillige vergiftiging van deze pony erg onwaarschijnlijk leek.
Echter zelfs toen twee latere onderzoeken van de Gezondheidsdienst
voor Dieren aangaven dat er geen vergiftigingsverschijnselen
waren aangetroffen, bleef appellant erbij dat er sprake moest zijn van
vergiftiging.
Het Veterinair Beroepscollege overweegt naar aanleiding van het
voorgaande, dat partijen ter zake van het moment waarop beklaagde
tijdens de tweede sterftefase heeft voorgesteld onderzoek naar het
voer en het drinkwater te doen, verschillende lezingen van de
gebeurtenissen geven.
7. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande, dat
hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht,
onvoldoende grond biedt om de juistheid van het door beklaagde
gestelde in twijfel te trekken.
Het Veterinair Beroepscollege overweegt, dat het voorstel dat
beklaagde stelt bij de aanvang van de tweede sterftefase te hebben
gegeven om eerst andere oorzaken dan vergiftiging uit te sluiten,
veterinair niet onjuist was, temeer omdat de ziekteverschijnselen die
de betreffende pony’s vertoonden, niet, zoals het Veterinair
Tuchtcollege terecht heeft overwogen, wezen op een vergiftiging als
gevolg van het eten van taxus.
Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft voorts de overwegingen
van het Veterinair Tuchtcollege ter zake van vergiftiging door
parathion. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat
beklaagde aan appellant een onjuiste uitleg heeft gegeven over de
uitslag van het eerste onderzoek van de Gezondheidsdienst voor
Dieren.
8. Omdat uit de resultaten van het tweede en derde onderzoek
van de Gezondheidsdienst voor Dieren niet is gebleken van de
aanwezigheid van enig gif bij de betreffende pony’s, kan beklaagde
niet worden verweten dat hij niet onmiddellijk toxicologisch onderzoek
heeft doen instellen.
Wat betreft het door appellant genoemde persbericht van de politie
merkt het Veterinair Beroepscollege op dat de inhoud van dit bericht
niet gegrond kan zijn op in deze procedure gebleken feiten en/of
omstandigheden.
De opmerking van de kant van de AID, dat sprake was van een
commuun delict, vat het Veterinair Beroepscollege aldus op, dat de
AID in dit verband heeft willen aangeven dat, indien onderzoek
verricht moet worden naar de mogelijkheid van een commuun delict,
dit ondezoek door de politie dient te worden gedaan en niet door de
AID. Dit betekende niet, zoals appellant kennelijk meent, dat de AID
reeds de conclusie had getrokken dat er een commuun delict was
gepleegd.
Het voorafgaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie
dat het beroep, wat het gestelde onder 4.2 sub e betreft, evenmin
doel treft.
9. Ten aanzien van het onder 4.2 sub c en d gestelde heeft appellant
aangevoerd dat beklaagde hem in juli 2001 te kennen heeft gegeven,
dat het in het laboratorium van zijn groepspraktijk mogelijk zou zijn
om via urineonderzoek vast te stellen of sprake is van vergiftiging. In
augustus 2001 heeft hij zelf (en niet mevr. Z) urine opgevangen
en afgegeven bij het laboratorium van de groepspraktijk. Daar heeft
men hem te kennen gegeven van het onderzoek op de hoogte te zijn.
Na afloop van het onderzoek heeft beklaagde hem meegedeeld, dat
er geen sporen van vergif in de urine waren aangetroffen. Naderhand
heeft hij, appellant, van de Gezondheidsdienst voor Dieren gehoord,
dat het laboratorium van de groepspraktijk niet over de
deskundigheid en ook niet over de apparatuur beschikt om een
dergelijk onderzoek te doen. Uit deze gang van zaken blijkt dat
beklaagde hem, appellant, willens en wetens onjuist heeft
geïnformeerd en zelfs opzettelijk heeft misleid.
Beklaagde heeft ter zake gesteld, dat in de eigen praktijk geen
mogelijkheid is om een urinemonster te onderzoeken op
landbouwgiffen maar dat hij had vernomen, dat de
Gezondheidsdienst voor Dieren in staat zou zijn 200 verschillende
landbouwgiffen in urine aan te tonen. Door een misverstand is dit
monster tijdens zijn vakantie afgegeven bij het eigen laboratorium,
waar een routineonderzoek is gedaan, dat niets opleverde, hetgeen
aan appellant is meegedeeld.
Het Veterinair Beroepscollege overweegt, dat, ongeacht de
beantwoording van de vraag of appellant zelf het urinemonster heeft
genomen en afgeleverd of dat mevr. Z dit heeft gedaan,
appellant geen feiten en/of omstandigheden naar
voren heeft gebracht, waaruit blijkt dat, ter zake van dit onderzoek,
sprake is geweest van misleiding door beklaagde en niet, zoals
beklaagde naar voren heeft gebracht, van een misverstand.
Het Veterinair Beroepscollege ziet, gelet op hetgeen omtrent deze
aangelegenheid naar voren is gekomen, geen grond voor het oordeel
dat beklaagde tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
Derhalve faalt het beroep ter zake van het onder 4.2 sub c en d
gestelde.
10. Ten aanzien van het onder 4.2 sub f gestelde overweegt het
Veterinair Beroepscollege, dat het Veterinair Tuchtcollege terecht
heeft overwogen dat in het kader van de Wet op de uitoefening van
de diergeneeskunde 1990 slechts het diergeneeskundig handelen
van beklaagde ter beoordeling staat. Het is niet aan het Veterinair
Tuchtcollege en in beroep aan het Veterinair Beroepscollege om
een oordeel te geven over een verklaring, die beklaagde, naar
appellant heeft gesteld, tegenover een rechterlijk college in een
civiele procedure heeft afgelegd.
Derhalve treft ook de onderhavige grief geen doel.
Slotsom
Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair
Beroepscollege tot de slotsom, dat het beroep niet kan slagen
5. Beslissing in beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
-verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C.
Cusell, mr. M.J. Kuiper, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. K.
van Muiswinkel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de
plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te
’s Gravenhage op 23 januari 2004 in het openbaar uitgesproken.
w.g.Secretaris ,w.g.Voorzitter
Voor eensluidend afschrift
Secretaris