ECLI:NL:TDIVBC:2004:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:4
Datum uitspraak: 18-05-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/05
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met syndroom van Cushing.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/05

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 13 maart 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/16)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op

20 maart 2003, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond Uän van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 12 mei 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klaagster heeft bij brief van 17 juni 2003 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2003. Bij die gelegenheid heeft klaagster haar standpunt nader toegelicht. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1     Uit onderzoek, verricht door, dan wel op initiatief van de eigen dierenarts, is vast

  komen te staan dat de hond van klaagster, een Thai Ridgeback reu, geboren op

  8 februari 1993, leed aan het syndroom van Cushing.

2.2     Appellant heeft klaagster in een consult van 6 juli 2001 uiteengezet dat de

  therapeutische mogelijkheden bestonden uit het verrichten van een operatie,

  het toedienen van een chemokuur of een behandeling met homeopathische

  geneesmiddelen.

2.3     Op grond van de voorlichting door appellant heeft klaagster gekozen voor een

  homeopathische behandeling.

2.4     De behandeling die door appellant werd ingesteld bestond uit 3 weken acth

  D 30, 1 x 2 korrels per dag, thyroxine 2 x 1,5 tablet per dag. Op 12 juli en 26 juli

  2001 werden telefonisch medicijnen voorgeschreven.

2.5     Op 3 augustus 2001 heeft appellant graphite D6, silicea D6 en zalf

  hydrocortiderm voorgeschreven, alsmede Flagyl 250 mg. per tablet.

2.6     Daarna heeft appellant de hond nog gezien op 21 september, 13 oktober en 29

  oktober 2001. In de perioden tussen deze bezoeken vonden telkens nog één tot

  drie telefonische consulten plaats, waarbij aanvullende dan wel andere

  medicamenten werden voorgeschreven. De hond had in die periode ernstige

  pyodermie (volgens appellant een reeds jarenlang bestaande aandoening,

  waarvan niet aannemelijk is dat het syndroom van Cushing daarvan de oorzaak

  was maar waarvan de genezing door dit syndroom wel sterk werd geremd),

  pijnlijke, gezwollen en doorgezakte poten en/of voeten en een sterk vergrote

  lever.

2.7     Op 12 november 2001 ’s avonds vertoonde de hond verschijnselen die deden

  denken aan een epileptiforme aanval. Een andere dierenarts heeft tolfedine 60

  mg. voorgeschreven.

2.8     Op 13 november 2001 heeft appellant de hond een injectie furosemide

  toegediend.

2.9     Klaagster heeft op 22 november 2001 een dermatoloog geraadpleegd over de

  wonden aan de huid van de hond. De dermatoloog adviseerde euthanasie.

  Klaagster heeft dit op 23 november 2001 telefonisch aan appellant

  meegedeeld. Klaagster heeft  na 23 november 2001 appellant nog zeven maal

  telefonisch geconsulteerd.

2.10 Een andere dierenarts heeft de hond op 31 december 2001 in laten slapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Het College overweegt dat ter zitting is gebleken dat in casu niet zozeer de homeopathische behandeling zelf, maar wel de voorlichting die beklaagde aan klaagster heeft gegeven het onderwerp van de klacht is. Klaagster meent dat zij door onjuiste en onvolledige informatie er toe is gebracht om te kiezen voor een homeopathische behandeling. Beklaagde heeft klaagster voorgespiegeld dat, hoewel een genezing niet tot de mogelijkheden behoorde, de tijd die de hond nog resteerde, draaglijk gemaakt kon worden en klaagster vond dit voor haar hond de beste optie.

Klaagster heeft echter moeten ervaren dat haar hond zeer veel heeft geleden, hetgeen zij het dier juist had willen besparen. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij veel patiënten heeft behandeld met het syndroom van Cushing en zeer ervaren is in het geven van voorlichting hierover. In het algemeen heeft beklaagde volgens zijn zeggen goede resultaten geboekt met een homeopathische behandeling van het syndroom van Cushing. Dat het deze keer anders verliep heeft beklaagde zelf ook verrast.

5.3.

Het College overweegt hierover als volgt. In de diergeneeskunde wordt door sommige dierenartsen besloten om, in bepaalde gevallen, in plaats van de wetenschappelijk verantwoorde allopathie de op empirie toepaste homeopathie toe te passen. Het College is van oordeel dat dierenartsen de taak hebben om eigenaren te beschermen tegen te hoog gespannen verwachtingen met betrekking tot de homeopathie. Dit geldt vooral voor een ernstige ziekte als het syndroom van Cushing. Er is een uitstekend werkend allopathisch geneesmiddel voor Cushing en wel Lysodren, waarvan wetenschappelijk is bewezen dat het goede lange termijn resultaten geeft. In de handen van ervaren specialisten en met een goede begeleiding worden er uitstekende resultaten mee geboekt. Het gevaar voor het ontstaan van Addison is dan minimaal.

Het is het College gebleken dat ook homeopathisch werkende dierenartsen van mening zijn dat een ernstige ziekte als het syndroom van Cushing zich niet leent voor een homeopathische behandeling. De voorstelling van zaken die beklaagde aan klaagster heeft gegeven, namelijk dat de homeopathische geneeswijze voordelen zou hebben boven het uitvoeren van een operatie, dan wel het toepassen van chemotherapie, is derhalve niet in overeenstemming met de huidige stand van de wetenschap.

5.4.

Het College stelt vast dat beklaagde in dit geval tegenover klaagster de voordelen van een homeopathische therapie boven andere mogelijke geneeswijzen te positief heeft voorgesteld. Tengevolge van die voorlichting heeft klaagster gekozen voor de homeopathische therapie, die het langdurig lijden van de hond tot gevolg heeft gehad. Een en ander klemt te meer nu beklaagde, nadat een andere dierenarts al had geadviseerd om de hond in te laten slapen, zonder nader onderzoek is doorgegaan met het voorschrijven van diverse homeopathische middelen. Daaraan doet niet af dat beklaagde wel heeft verzocht hem de hond te laten zien. Van beklaagde had een meer actieve houding verwacht mogen worden.

5.5.

Het College komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld. De klacht is derhalve gegrond. Het College acht het geven van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, een passende en geboden sanctie.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant is van mening dat het Veterinair Tuchtcollege een aantal feiten niet correct heeft weergegeven.

Ter zake van de door hem gegeven voorlichting over de homeopathische behandeling stelt appellant, dat hij klaagster niet heeft verzekerd, dat pijn en ziekte zouden uitblijven, maar wel dat hij goede ervaringen heeft gehad met deze behandeling.

Ter zake van de omstandigheid dat de hond leed aan pyodermie merkt appellant op dat het Veterinair Tuchtcollege heeft nagelaten aan te geven dat de hond hier reeds vele jaren aan leed. Voorts merkt appellant op, dat de hond inderdaad een vergrote lever had maar dat niet is gebleken, dat de hond daar, zoals het Veterinair Tuchtcollege heeft vastgesteld, last van had.

Ten slotte geeft appellant aan, dat hij bij gelegenheid van het telefoongesprek op 23 november 2001 euthanasie niet van de hand heeft gewezen maar dat klaagster hier op dat moment niet voor open stond.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt, dat aan appellant behoort te worden toegegeven, dat de vaststelling van de feiten door het Veterinair Tuchtcollege in beroep aanpassing behoeft. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat met de onder 4.1 genoemde opmerkingen van appellant  bij de vaststelling van de feiten zoals hierboven onder 2. weergegeven aldus rekening is gehouden, dat daar uitsluitend feiten zijn vermeld, waarvan in deze procedure is gebleken dat zij als niet of onvoldoende weersproken vaststaan.

4.3   Met betrekking tot hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen ter zake van de lysodrentherapie is appellant van mening, dat deze therapie er volgens de Utrechtse methode juist op is gericht om Addison te veroorzaken, zij het onder gecontroleerde omstandigheden, en dat deze methode tot op heden in een groot deel van de wereld wordt afgewezen in verband met een te groot risico op complicaties en recidive, zodat zijn argumentatie dat er een risico van 10% op complicaties is, die de dood tot gevolg kunnen hebben eerder aan de conservatieve kant is en derhalve de overweging van het Veterinair Tuchtcollege dat het om een volledig veilige methode gaat geen hout snijdt, zeker gelet op de uitgangspositie van de hond, die in dit geval zeer slecht was.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege kan appellant in dit betoog niet volgen en overweegt daartoe als volgt. Bij aandoeningen als de onderhavige schiet de dierenarts te kort in de veterinair vereiste zorg indien hij volstaat met een homeopathische behandeling, terwijl daarnaast allopathische behandelingen bestaan, die wetenschappelijk verantwoorde, positieve resultaten opleveren.

Operatief ingrijpen of behandeling met lysodren levert in het geval van het syndroom van Cushing zodanige resultaten op naar de huidige stand van de wetenschap. Een risico op complicaties bij de behandeling met lysodren doet daar niet aan af. Appellant, die niet ter zitting is verschenen, heeft zijn stelling dat deze behandeling vanwege complicaties en recidive in een groot deel van de wereld zou worden afgewezen, niet onderbouwd. Voor deze stelling bestaat naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege ook geen grondslag.

Over de wijze van toepassing van de lysodrentherapie bestaan weliswaar verschillende veterinaire opvattingen. Dienaangaande heeft appellant echter niets aangevoerd en zonder meer valt niet in te zien dat deze verschillen in opvatting op zich zouden rechtvaardigen in een geval als voorliggend van iedere behandeling met lysodren af te zien.

Een beroep op een opdracht tot of instemming van de eigenares met de toegepaste homeopathische behandeling van haar hond kan appellant niet baten, reeds omdat zodanige opdracht of instemming is gegeven in verband met een onjuiste voorlichting daaromtrent door appellant.

De conclusie is dat appellant door te volstaan met een homeopathische behandeling van een hond met het syndroom van Cushing, welke behandeling appellant in zijn voorlichting aan de eigenaar van de hond heeft voorgesteld als veterinair verantwoord alternatief voor genoemde allopathische behandelingen, te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts behoort te betrachten ten opzichte van de hond. Het Veterinair Beroepscollege acht het geven van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, een passende maatregel.

4.5   Tot slot heeft appellant nog aangegeven, dat hij het niet eens is met de overweging van het Veterinair Tuchtcollege, dat hij gedurende de laatste periode van het ziekteproces een actievere houding had moeten aannemen. Klaagster heeft hem, aldus appellant, in die periode alleen telefonisch geconsulteerd en hem, hoewel hij daarop had aangedrongen, niet de mogelijkheid geboden de hond zelf te onderzoeken.

4.6   Dienaangaande is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat uit de verklaringen van partijen met betrekking tot de vraag hoe zou moeten worden omgegaan met het advies van een andere dierenarts om de hond te laten inslapen alsmede met betrekking tot het verzoek van appellant hem de hond te laten zien, niet kan worden afgeleid, dat appellant in de eindfase van het ziekteproces een actievere houding had behoren aan te nemen.

Aangezien echter hetgeen onder 4.4 is overwogen op zichzelf tot het opleggen van een berisping dient te leiden, komt het Veterinair Beroepscollege tot de volgende slotsom.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. M.J. Kuiper, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 18 mei 2004 in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                               Voorzitter