ECLI:NL:TDIVBC:2004:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:3
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/04
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onzorgvuldig handelen m.b.t. de stoffelijke resten van de hond van klaagster.

                                      VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer VB 03/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 13 maart 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/66)

              

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op

20 maart 2003, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te

A (hierna te noemen: appellant) , dat mevr. Y, dierenarts

te B (hierna te noemen: beklaagde), verbonden aan de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit

Z, onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de stoffelijke resten van de hond van appellant.

Appellant heeft bij beroepschrift van 14 mei 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 30 juli 2003 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.

Beklaagde heeft bij brief van 11 augustus 2003 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling in raadkamer van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 30 september 2003.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en

omstandigheden.

2.1. De hond van appellant, Boris, is op 13 september 2002 overleden in de

Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren te B.

2.2. Met de behandelend cardioloog was tevoren afgesproken dat de stoffelijke

resten van de hond naar een crematorium zouden worden overgebracht. Daar zou appellant afscheid van de hond kunnen nemen, hetgeen voor appellant ook inhield dat hij de crematie kon bijwonen. Appellant had op 18 september 2002 van de zijde van de Universiteitskliniek nog geen informatie gekregen over wat er met de stoffelijke resten van de hond was gebeurd. Appellant heeft zelf geïnformeerd en uiteindelijk heeft beklaagde als waarnemend voorzitter van de Divisie Patiëntenzorg hem te woord gestaan. Zij kon de gewenste informatie echter niet verstrekken.

Op 18 september werd appellant gebeld door de beheerder van het dierencrematorium W te C, die hem mededeelde dat de hond daarheen was gebracht.

2.3. Appellant heeft op 19 september in voornoemd crematorium de hond, die in stijf bevroren toestand was, gezien. Appellant kon met de beheerder geen afspraak maken om de crematie bij te wonen, omdat deze geen tijdstip kon geven waarop de crematie plaats zou vinden.

2.4. De stoffelijke resten van de hond zijn op 20 september 2002 naar Dierencrematorium V gebracht, alwaar op maandag 23 september 2002 de crematie plaatsvond.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

”4.0. Alvorens op de zaak zelf in te gaan overweegt het College als volgt. Klager heeft aanvankelijk de klacht gericht tegen de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Z en/of de Universiteitskliniek. Ingevolge artikel 14, aanhef, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990 kan een klacht echter slechts betrekking hebben op een met name genoemde dierenarts. Desgevraagd heeft klager bij schrijven van 26 december 2002 mw. Y als verantwoordelijk voor het gebeurde aangewezen. Gelet op hetgeen hierna is overwogen kan in het midden blijven of Y daadwerkelijk de (gehele) verantwoordelijkheid voor de keuze van de vervoerder en het crematorium heeft gehad.

4.1. Het College overweegt ten aanzien van de zaak zelf als volgt. Op grond van artikel 14, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: WUD) kan op een dierenarts een tuchtmaatregel worden toegepast als deze door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij of zij in zijn/haar hoedanigheid behoort te betrachten ten opzicht van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn/haar hulp is ingeroepen, wordt verleend of in geval van nood behoort te worden verleend.

4.2. In artikel 14, aanhef en onderdeel b, van de WUD is bepaald dat eveneens een tuchtmaatregel kan worden opgelegd wanneer een dierenarts op andere wijze in zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem/haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

4.3. Met het begrip ‘in zijn hoedanigheid’ genoemd in onderdeel a van artikel 14 van de WUD wordt bedoeld ‘bij de uitoefening van de diergeneeskunde’. Wat hieronder wordt verstaan is omschreven in artikel 1 van de WUD. Samengevat weergegeven betreft het hier medische handelingen op levende dieren.

4.4. Het voornoemde artikelonderdeel ziet op het algemene belang van de diergezondheid en het dierenwelzijn. Onderdeel b heeft betrekking op gedragingen, dan wel nalatigheden, door welke aan de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen ernstige schade kan ontstaan.

De wetgever heeft ook met dit artikelonderdeel bedoeld het algemeen belang te dienen. Zo kan, bijvoorbeeld, een tuchtmaatregel worden opgelegd als een dierenarts wetenschap achterhoudt ten aanzien van het bestaan van een gevaarlijke infectiehaard. Op dit punt komen de overleden dieren in beeld. Het kan immers nodig zijn dat een dierenarts sectie verricht op een overleden dier, teneinde in het algemeen belang de doodsoorzaak vast te stellen.

Uit het voorgaande blijkt dat gedragingen, dan wel nalatigheden van dierenartsen met betrekking tot de stoffelijke overblijfselen van dieren, slechts dan onder het bereik van de WUD vallen, als daardoor schade is ontstaan aan het algemeen belang. Het is dan ook vaste jurisprudentie van het College om klachten die betrekking hebben op overleden dieren af te wijzen als geen schade is toegebracht aan het algemeen belang.

4.5. Blijkens het betoog van klager is de klacht uitsluitend gericht tegen de gang van zaken met betrekking tot de stoffelijke overblijfselen van zijn hond. Naar zijn mening is door beklaagde niet voldoende zorg inachtgenomen bij de keuze van de vervoerder en van het crematorium. Een en ander had tot gevolg dat niet met de door klager – terecht- verlangde piëteit is omgegaan met het stoffelijk overschot. Gelet op het voorgaande kan dit echter, hoe pijnlijk een en ander voor klager helaas ook is geweest, niet tot het opleggen van een van de in artikel 14 van de WUD genoemde maatregelen leiden, zodat de klacht ingevolge artikel 29, derde lid, van de WUD zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. De grief van appellant komt erop neer, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte niemand verantwoordelijk houdt voor de dieronwaardige behandeling, die zijn hond Boris kreeg na zijn overlijden.

2. Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van deze grief, dat het Veterinair Tuchtcollege niet heeft overwogen, dat niemand verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de door appellant bedoelde behandeling, maar wel, dat deze behandeling niet valt onder het bereik van artikel 14, aanhef en onder a en b, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 en derhalve de gang van zaken rond deze behandeling, zelfs al zou beklaagde hiervoor (mede) verantwoordelijk zijn, niet kan leiden tot het opleggen van een of meer van de maatregelen, bedoeld in artikel 16 van genoemde wet.

3. Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen ter zake van de reikwijdte van artikel 14, aanhef en onder a en b, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990. Het Veterinair Tuchtcollege is op grond hiervan terecht tot de conclusie gekomen, dat de klacht ingevolge artikel 29, derde lid van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond diende te worden afgewezen, omdat, wat er ook bij gelegenheid van een behandeling ter openbare zitting door partijen naar voren zou zijn gebracht, een en ander nimmer tot het opleggen van een of meer tuchtrechtelijke maatregelen had kunnen leiden.

Het Veterinair Beroepscollege merkt hierbij op, dat indien appellant meent, dat hij ter zake van de behandeling van zijn overleden hond materiële dan wel immateriële schade heeft geleden, het op zijn weg ligt een daarop betrekking hebbende vordering in te stellen bij de daartoe bevoegde rechter.

4. Het vorenoverwogene brengt met zich, dat er ook voor het Veterinair Beroepscollege geen aanleiding is een openbare behandeling ter zitting te houden in deze zaak.

Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat het beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet kan slagen.

Slotsom

Gelet op de artikelen 14 en 29 van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. M.J. Kuiper,

mr. N.J. van der Lee, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ’s Gravenhage op 23 januari 2004 in het openbaar uitgesproken.

             w.g. secretaris                                                                       w.g. voorzitter

            Voor eensluidend afschrift,

           Secretaris