ECLI:NL:TDIVBC:2004:23 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2004/08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:23
Datum uitspraak: 29-09-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2004/08
Onderwerp:
  • Honden
  • Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling pup met buikklachten

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 04/08

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 18 maart 2004 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/26)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 maart 2004, verzonden op 22 maart 2004, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van maart 2004, binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 15 april 2004 beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 12 mei 2004 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 6 september 2004. Geen van de partijen is verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   In de avond van 6 maart 2002 heeft appellante beklaagde geraadpleegd vanwege buikklachten van haar pup, een Amerikaans/Canadese Herder, geboren op 24 januari 2002 en genaamd Faithfull. Beklaagde heeft de pup een injectie Voreen en een injectie Buscopan toegediend. 

2.2   Op 7 maart 2002 heeft appellante de pup wederom aangeboden, met als klachten braken en sloomheid. Een praktijkgenoot van beklaagde heeft Primperan voorgeschreven.

2.3   De pup is meegegeven aan de aanvankelijk beoogde nieuwe eigenaar toen de pup 8 à 9 weken oud was. Korte tijd daarna heeft de pup een te grote portie voedsel gegeten en is toen weer ernstig gaan braken. De beoogde nieuwe eigenaar heeft de pup naar de eigen dierenarts gebracht, welke op basis van een röntgenfoto de diagnose “PRAA” stelde en euthanasie adviseerde. De pup is vervolgens bij appellante teruggekomen.

2.4   Op 4 april 2002 heeft appellante beklaagde verzocht de pup te laten inslapen. Beklaagde heeft, na het bezien van de röntgenfoto meegedeeld dat de aandoening wellicht operatief kon worden verholpen. Beklaagde heeft hierover de heer Z van de meer gespecialiseerde kliniek W telefonisch geraadpleegd en heeft, in overleg met klaagster, de pup doorverwezen naar deze kliniek.

2.5   Op 8 april 2002 is de pup opgenomen door kliniek W. V van deze kliniek heeft de eerder genoemde röntgenfoto  beoordeeld, hetgeen haar deed twijfelen aan de diagnose PRAA. Na nieuw röntgenonderzoek met contrastvloeistof en een endoscopie stelde zij vast dat er sprake was van een ernstige megaoesophagus. Zij adviseerde euthanasie. Beklaagde heeft de pup vervolgens laten inslapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde toen de pup vijf weken oud was de juiste diagnose had behoren te stellen. Doordat beklaagde de juiste diagnose heeft gemist, heeft de pup naar de mening van klaagster enkele weken onnodig geleden. Het College overweegt dat uit klaagsters stelling valt af te leiden dat zij meent dat beklaagde al op 6 maart de juiste diagnose had behoren te stellen. Daaruit vloeit voort dat klaagster meent dat het onderzoek van beklaagde op 6 maart onvoldoende is geweest, dit te meer nu klaagster zelf heeft gewezen op de mogelijkheid van het bestaan van een slokdarmafwijking.

Het College is van oordeel dat beklaagde, gelet op de symptomen die de pup vertoonde, voldoende onderzoek heeft verricht en wijst erop dat na de door beklaagde, respectievelijk zijn praktijkgenoot, ingestelde behandeling verbetering is ingetreden, zelfs in die mate dat de pup kon worden overgedragen aan een nieuwe eigenaar.

5.3.

Het College ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of van beklaagde redelijkerwijs had mogen worden verwacht dat hij de juiste diagnose zou hebben gesteld toen de pup hem op 4 april 2002, nadat het dier was teruggekomen van de nieuwe eigenaar, werd aangeboden. Het College overweegt dat in dit geval sprake was van een zeldzame aandoening. Volgens vaste jurisprudentie acht het College het niet-diagnosticeren van een zelden voorkomende aandoening niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het college wijst er in dit verband op dat ook de dierenarts van de nieuwe eigenaar op basis van de door hem gemaakte röntgenfoto niet de juiste diagnose heeft gesteld. Eerst een gespecialiseerde dierenarts kon met een speciale techniek de juiste diagnose stellen.

5.4.

Het College heeft vervolgens te beoordelen of beklaagde op 4 april 2002 veterinair juist heeft gehandeld door niet terstond aan het verzoek de pup in te laten slapen te voldoen. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij op 4 april de mogelijkheid heeft willen (laten) bezien of het leven van de pup gered kon worden. Het College is van oordeel dat het veterinair juist is om na te gaan of sprake is van een kwaal die behandeld kan worden, alvorens tot euthanasie over te gaan.

5.5.

De conclusie uit het voorgaande is dat beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld en dat de klacht ongegrond verklaard dient te worden. Reeds daarom kan van een financiële compensatie, zoals klaagster die voor ogen had, geen sprake zijn.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

Appellante heeft achtereenvolgens bezwaren geuit tegen weergave van haar klacht, tegen de weergave van het standpunt van beklaagde en tegen de feiten, zoals deze door het Veterinair Tuchtcollege zijn opgenomen dan wel vastgesteld in de bestreden beslissing. Het Veterinair Beroepscollege overweegt daaromtrent als volgt.

4.1.           In het beroep bestrijdt appellante allereerst de weergave van haar stellingen, opgenomen in de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. In het bijzonder is zij het niet eens met de vermelding dat na de behandeling op 6 en 7 maart 2002 een verbetering in de toestand van Faithfull leek in te treden; volgens appellante moest de pup ook na die behandelingen om de drie uur geweekte voeding hebben; van een verbetering was dus geen sprake.

Volgens appellante is ook niet juist dat de hond op de leeftijd van 8 a 9 weken is meegegeven aan de nieuwe eigenaar. Gezien de toestand van de hond was toen al lang besloten dat de pup niet kon worden verkocht; de aanvankelijk beoogde eigenaar zou een pup uit het volgende nest krijgen. Hij heeft Faithfull alleen meegenomen om appellante tijdelijk te ontlasten.

Verder bestrijdt appellante dat de door beklaagde telefonisch geraadpleegde dierenarts zou hebben meegedeeld dat een hond met de aandoening PRAA na een operatie voor 70 tot 80% een normaal leven kon leiden en tot slot stelt zij dat de opvolgend dierenarts na het bestuderen van de röntgenfoto’s niet heeft vastgesteld dat er geen sprake was van PRAA, doch dat zij slechts vermoedde dat daarvan geen sprake was.

Aan het slot van haar beroepschrift stelt appellante dat zij van mening is dat er niet zorgvuldig is omgegaan met hetgeen zij in haar stukken en op de zitting heeft gezegd. 

Het Veterinair Beroepscollege overweegt op deze eerste grief als volgt.

Anders dan appellante betoogt, volgt uit haar eigen stellingen in eerste aanleg, te weten uit de inhoud van haar klaagschrift en haar “antwoord op het verweer van beklaagde” (hierna: conclusie van repliek) dat de toestand van Faithfull na de behandeling verbeterde en dat de pup is meegegeven aan de nieuwe eigenaar. Immers heeft appellante op bladzijde 2 van haar klaagschrift geschreven:

“ 8 wkn: onderzocht of ze gezond was om naar nieuwe eigenaar te gaan.

Ze was behoorlijk in gewicht weer toegenomen en braakte af en toe          

als ze vlug en te veel at.

   Ze mocht naar de nieuwe eigenaar die volledig op de hoogte was van 

de startproblemen van faithfull”

en in haar conclusie van repliek op bladzijde 2:

“ Na enkele dagen ging het inderdaad veel en veel beter met Faithfull het spugen was nog maar een enkele keer per dag en ze was zo op het oog goed opgeknapt speelde veel en sliep normaal. Dus in overleg met haar nieuwe eigenaar die van het begin af aan op de hoogte was van Faithfull haar ziekbed besloten om Faithfull te plaatsen bij de nieuwe eigenaar met voorbehoud dat als het toch niet ging zij Faithfull terug brachten.”

Van een onjuiste weergave door het Veterinair Tuchtcollege is op dit punt dus geen sprake.

Nu het appellante vrij staat om in hoger beroep nieuwe stellingen aan te voeren, zal het Veterinair Beroepscollege bij zijn beslissing rekening houden met haar gewijzigde stellingen op dit punt.

4.2.           Voorts heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de in de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege opgenomen weergave van het standpunt van beklaagde.

Zo stelt zij dat beklaagde niet heeft vermeld dat zij meer dan twee keer met Faithfull in de praktijk is geweest, te weten op 6, 7, 11 en 14 maart 2002.

Verder bestrijdt zij het standpunt van beklaagde dat hij meent juist te hebben gehandeld en betwist zij – nu zij dit niet heeft kunnen controleren -  dat de kosten van de behandeling door beklaagde zijn geminimaliseerd.

Appellante ziet er daarbij aan voorbij, dat het Veterinair Tuchtcollege in het door haar bedoelde onderdeel van de uitspraak niet háár standpunt, maar dat van beklaagde heeft weergegeven. Deze weergave stemt overeen met hetgeen beklaagde in zijn stukken heeft aangevoerd en is dus juist.

4.3.           Ten derde bestrijdt appellante ook de door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde feiten. Zij heeft daarbij gesteld dat Faithfull – gezien haar gezondheidstoestand – niet na 8 a 9 weken aan de nieuwe eigenaar is overgedragen maar alleen tijdelijk door deze mensen is verzorgd om appellante te ontlasten.

Het Veterinair Beroepscollege heeft bij de vaststelling van de in beroep vaststaande feiten met deze bezwaren rekening gehouden.

Appellante heeft vervolgens grieven geuit tegen de inhoudelijke overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege. Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van deze grieven als volgt.

4.4.           Appellante stelt dat zij zich kan indenken dat beklaagde juist heeft gehandeld op 6 maart 2002, maar is van mening dat er – toen zij een week later op 11 maart 2002 weer met Faithfull in de praktijk kwam - een aantal omstandigheden waren die aanleiding hadden moeten geven tot verdergaand onderzoek van het slokdarmkanaal en/of tot verwijzing van de pup voor verder onderzoek.

Zo was er na de behandeling van een week geen verbetering opgetreden, had appellante het vermoeden van een slokdarmafwijking uitgesproken, had de pup meer last van braken en was er sprake van diarree.

In elk geval had beklaagde op 4 april 2002 de juiste diagnose moeten stellen.

Zij meent dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat  sprake was van een zeldzame aandoening.

            Het Veterinair Beroepscollege stelt bij zijn beoordeling voorop, dat het zich verenigt met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat beklaagde, gelet op de braakklachten van de vijf weken oude pup, bij de eerste consultering op 6 maart 2002 voldoende onderzoek heeft verricht en de pup niet onjuist heeft behandeld.

Wat de door appellante gestelde consulten op 11 en 14 maart 2002 betreft, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat - ook als de door appellante aangevoerde omstandigheden in aanmerking worden genomen - beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld door de pup nogmaals te behandelen en nog niet te verwijzen voor nader onderzoek. Daarbij overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de juiste diagnose slechts kon worden vastgesteld door middel van specifiek onderzoek, dat onder narcose dient te worden verricht. Het zou veterinair onjuist zijn geweest om een pup van vijf weken – ook toen de klachten na een behandeling van één week nog bleken te bestaan – aan een dergelijk zwaar en voor haar risicovol onderzoek, namelijk onder narcose, te onderwerpen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt voorts dat beklaagde evenmin kan worden verweten dat hij op 4 april 2002 niet de juiste diagnose heeft gesteld. Reeds het feit dat in de maanden maart en april 2002 drie verschillende dierenartsen tot verschillende diagnoses zijn gekomen, leidt ertoe dat niet gesteld kan worden dat beklaagde ten onrechte een eenvoudig vast te stellen diagnose gemist zou hebben. Ook het feit dat de juiste diagnose slechts door middel van specifiek onderzoek met zekerheid kon worden vastgesteld en – zelfs door de meer gespecialiseerde dierenarts van kliniek W - niet op basis van de gemaakte röntgenfoto, brengt mee dat niet gesproken kan worden van een diagnose die beklaagde op basis van de hem uit te voeren onderzoeken had behoren te stellen.

Dit onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.5.     In het beroep voert appellante voorts aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft overwogen dat het op 4 april 2002 veterinair juist was om na te gaan of er sprake was van een kwaal die behandeld kon worden, alvorens tot euthanasie over te gaan, nu er een rechtszaak is geweest waar het tegendeel beweerd is.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat het met een door appellante genoemde (niet nader gespecificeerde) rechterlijke uitspraak geen rekening kan houden. Voorts is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat beklaagde in onderhavige zaak niet verweten kan worden dat hij de mogelijkheid van het operabel verhelpen van de op 4 april 2002 gediagnosticeerde PRAA heeft besproken met appellante. Indien er gerede kans op genezing bestaat, terwijl bovendien het dier geen ondraaglijke pijn lijdt, ligt het juist op de weg van een dierenarts om behandelmogelijkheden met de eigenaar te bespreken. Bovendien staat in onderhavige zaak vast dat beklaagde de hond van appellante pas heeft doorgestuurd na overleg en goedvinden van appellante.

Ook dit onderdeel van het beroep treft geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. I.M. Davids, mr. L.E. de Brauw-Huydecoper, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 29 september 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g.Secretaris                                                                                    w.g.Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris