ECLI:NL:TDIVBC:2004:20 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2004/05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:20
Datum uitspraak: 16-12-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2004/05
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bij consultatie voor het enten tegen niesziekte van twee pas geboren katten van klaagster diverse diagnoses gesteld em medicatie voorgeschreven.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 04/05

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 januari 2004 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/72)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 januari 2004, verzonden op 16 januari 2004, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te A (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellante), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de twee katten van klaagster, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellante de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Als gemachtigde van appellante heeft Z, advocate te B, bij beroepschrift van 12 maart 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 29 april 2004 heeft voornoemde gemachtigde het beroepschrift gemotiveerd.

Klaagster heeft bij brief van 9 juni 2004 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2004. Bij die gelegenheid heeft appellante, bijgestaan door voornoemde Z  standpunt nader toegelicht. Klaagster heeft laten weten niet aanwezig te kunnen zijn.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 15 augustus 2002 heeft klaagster appellante geconsulteerd voor het enten tegen niesziekte van haar twee op 7 juni 2002 geboren katten, genaamd Sproet en Muis. Appellante heeft de katten gewogen, de huid onderzocht, in het bekje gekeken, de longen en het hart geausculteerd, een buikpalpatie uitgevoerd, de vacht gekamd en de oren bekeken en heeft op grond van dit klinisch onderzoek de volgende diagnoses bij Muis gesteld: conjunctivitis, longontsteking, subacute niesziekte, worminfectie, blaasontsteking, oormijt en vlo-infectie. Appellante heeft de volgende diagnoses bij Sproet gesteld: longontsteking, subacute niesziekte, worminfectie, vlo-infectie en oormijt in mindere mate dan bij Muis.

Appellante heeft nader onderzoek achterwege gelaten.

Appellante heeft voor de verschillende aandoeningen Synulox, Flubenol, Frontline en Hibiscrub voorgeschreven. Appellante adviseerde ter bestrijding van de oormijt met de Frontline dagelijks de oren te reinigen en om de dag 0,33 cc in elk oor te doen.

2.2   Op 30 augustus 2002 heeft klaagster appellante opnieuw geconsulteerd over de katten. Appellante heeft hetzelfde klinisch onderzoek uitgevoerd als bij de vorige consultatie en op grond daarvan vastgesteld dat Muis en Sproet nog steeds leden aan niesziekte, worminfectie en longontsteking. Bij Sproet heeft appellante tevens een afwijkende harttoon vastgesteld.

Appellante heeft Baytril in plaats van Synulox en Drontal in plaats van Flubenol voorgeschreven. Wederom heeft appellante Frontline voorgeschreven.

2.3   Op 13 september 2002 heeft klaagster appellante voor de derde maal geconsulteerd over de katten. Appellante heeft hetzelfde klinisch onderzoek uitgevoerd als bij de vorige consultaties en op grond daarvan vastgesteld dat de middelen Baytril en Drontal bij beide katten effect hadden gehad maar dat de aandoeningen nog niet geheel over waren. Appellante heeft voortgezette behandeling met Baytril en Drontal voorgeschreven. 

Bij Sproet heeft appellante eveneens witte schilfers, kale plekjes boven de ogen en loszittende witte haartjes vastgesteld, op grond waarvan zij, zonder nader onderzoek, heeft vastgesteld dat dit duidde op huidschimmel. Appellante heeft ter bestrijding hiervan voorgeschreven de vacht met een Hibiscrub oplossing te kammen en loszittende witte haartjes uit te trekken.

2.4   Op 2 oktober 2002 heeft klaagster appellante voor de vierde maal geconsulteerd over de katten. Appellante heeft hetzelfde klinisch onderzoek uitgevoerd als bij de vorige consultaties en op grond daarvan vastgesteld dat beide katten nog leden aan een worminfectie en een lichte blaasontsteking hadden en dat de longen van Sproet beter klonken doch nog niet genezen waren.

Appellante heeft nogmaals een behandeling van 16 dagen met Baytril voorgeschreven en klaagster geadviseerd de omgeving van de katten de reinigen met een Hibicet oplossing.

2.5   Op 11 oktober 2002 heeft klaagster de katten aangeboden aan opvolgend dierenarts W, die op de patiëntenkaarten van de katten heeft vermeld dat de katten gezond zijn, de katten heeft ingeënt en klaagster heeft geadviseerd alle medicatie stop te zetten. 

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de katten van klaagster, met betrekking tot welke dieren haar hulp was ingeroepen.

5.2.

Het College stelt vast dat beklaagde overeenkomstig haar diergeneeskundig handelen waarover geoordeeld is in de zaken met nummers 2001/68 en 2002/62, bij de katten van klaagster een groot aantal kwalen heeft gediagnosticeerd en daarvoor een ruime variatie aan diergeneesmiddelen heeft voorgeschreven. Dit veelal voor langdurig en intensief gebruik. In de onderhavige zaak heeft beklaagde de middelen Synulox, Flubenol, Hibiscrub, Drontal Frontline en Baytril toegepast.

5.3.

De door beklaagde gediagnosticeerde aandoeningen, onder meer oormijt, longontsteking, blaasontsteking en schimmel, werden door beklaagde na eenvoudig lichamelijk onderzoek vastgesteld. Nadere diagnostiek heeft zij niet verricht. Zo heeft beklaagde de aanwezigheid van oormijt niet microscopisch of otoscopisch onderzocht en heeft zij in verband met de veronderstelde blaasontsteking geen urineonderzoek gedaan. Om de diagnose schimmel te kunnen stellen wordt in de diergeneeskunde doorgaans gebruik gemaakt van een Woodse lamp of van een schimmelkweek. Beklaagde heeft ter zitting medegedeeld dat zij geen Woodse lamp bezit en dat zij geen schimmelkweek heeft ingezet. Het College is van oordeel dat de door beklaagde gestelde diagnoses te weinig onderbouwd zijn. Dit geldt te meer nu door beklaagde langdurige en intensieve behandelingen werden voorgeschreven.

5.4.

Het College wil in dit verband nader ingaan op een tweetal door beklaagde voorgeschreven middelen, te weten Baytril en Frontline.

Baytril werd door beklaagde voor het eerst voorgeschreven op 30 augustus 2002. Daarna is bij elk consult het gebruik voortgezet. Bij het consult op 2 oktober 2002 schreef beklaagde nog voor 16 dagen Baytril voor. Al met al is dus voor zes weken Baytril voorgeschreven.

Dit middel is niet bedoeld om gedurende zo’n lange periode te gebruiken. Het College verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 26 november 2002, met nummer VB 02/21, waarin zulks met zoveel woorden is overwogen.

Met betrekking tot het middel Frontline overweegt het College dat beklaagde heeft voorgeschreven om de andere dag 0,3 cc in elk oor te spuiten. Dit is als een ernstige overdosering te beschouwen. Immers, de juiste dosering is 4ml per kilogram lichaamsgewicht per maand. Bij dieren met een dichte of lange vacht mag de dosering maximaal verdubbeld worden.

5.5.

Beklaagde heeft aangevoerd dat zij alle zorg aan de katten van klaagster heeft gegeven en dat de dieren als gevolg van de door haar ingestelde therapie zijn genezen. Het College twijfelt niet aan de goede bedoelingen van beklaagde, maar overweegt dat zij evenals in de eerder genoemde zaken, wel zeer lichtvaardig tot een diagnose kwam en op basis daarvan langdurige en (te) intensieve behandelingen inzette. Naar het oordeel van het College kan zeker niet zonder meer worden gesteld dat een dergelijke handelwijze in het belang van het dier is.

Hierbij zij opgemerkt dat klaagster zelf geen tekenen van ziekte bij de katten heeft opgemerkt en dat ook de opvolgend dierenarts de katten gezond heeft verklaard.

5.6.

Beklaagde heeft erkend dat zij in gebreke is gebleven om zelf de kunne van de katten vast te stellen. Zij heeft met betrekking daartoe gesteld dat dit echter geen nadelige invloed heeft gehad op de diergeneeskundige zorg. Het College onderschrijft deze stelling van beklaagde.

5.7.

De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht voor wat betreft het langdurig voorschrijven van medicijnen, en dit voor wat betreft het middel Frontline in een ernstige overdosering, op basis van onvoldoende diagnostiek, gegrond is.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College dat jegens beklaagde al eerder een klacht is ingediend, die onder nummer 2001/68 door het College is behandeld en bij uitspraak van 10 oktober 2002 gegrond is verklaard. Ook in deze zaak was sprake van het langdurig voorschrijven van medicijnen op basis van onvoldoende diagnostiek. Beklaagde is tegen de uitspraak in beroep gegaan. Door het Veterinair Beroepscollege (VBC) werd in hoger beroep (uitspraak van 26 november 2003, met nummer VB 02/21) eveneens geoordeeld dat de klacht gegrond was. Het VBC heeft als maatregel een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD) opgelegd.

Het College is van oordeel dat, gelet op het feit dat sprake is van recidive, thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing, maar dat het geven van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de WUD een passende en geboden maatregel is.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante stelt ten aanzien van overweging 5.3 van de bestreden beslissing dat zij de kittens bij elk bezoek uitgebreid heeft onderzocht, omdat alleen gezonde kittens geënt kunnen worden, en dat haar wijze van diagnostiek gangbaar en zorgvuldig is, zodat niet gesteld kan worden dat zij slechts waarschijnlijkheidsdiagnoses heeft gesteld. Appellante stelt dat haar diagnostiek en behandelingen zijn gebaseerd op kennis uit de vakliteratuur. De symptomen waren dermate duidelijk dat nader onderzoek met bijvoorbeeld microscoop,  otoscoop of nader urine-onderzoek niet nodig waren (grieven 1 en 5).

Klaagster blijft bij haar eerder ingenomen standpunt en stelt dat zij niet alle door appellante genoemde symptomen heeft waargenomen en dat sommige aanwezige symptomen door appellante werden overdreven. Zo heeft zij geen rode oogranden en korstjes gezien en was de hoeveelheid oorsmeer niet zoveel als appellante beweert.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het verrichte onderzoek en de daarop gestelde diagnoses als volgt.

Het door appellante op 15 augustus 2002 verrichte onderzoek betreft uitgebreid lichamelijk onderzoek, hetgeen in eerste instantie dient te worden uitgevoerd om eventuele klinische afwijkingen te kunnen vaststellen. Echter, anders dan appellante meent, zijn de op grond van de resultaten van dit onderzoek gestelde diagnoses slechts waarschijnlijkheidsdiagnoses. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat appellante nader onderzoek had moeten verrichten waarna zij enkele diagnoses met zekerheid zou hebben kunnen stellen, met name gelet op het feit dat appellante direct overging tot het voorschrijven van verschillende medicamenten. Zo heeft appellante de diagnose oormijt niet slechts mogen stellen op grond van het voorkomen van een grote hoeveelheid oorsmeer doch had zij microscopisch onderzoek moeten doen om deze diagnose met zekerheid te kunnen stellen. Vervolgens had zij de blaasontsteking niet mogen diagnosticeren slechts op grond van het constateren van een gevoelige blaas en het her en der plassen, doch had zij deze waarschijnlijkheidsdiagnose door middel van urine-onderzoek moeten controleren. Evenzo had zij eventuele aanwezigheid van schimmel slechts na controle met de Woodse lamp dan wel na het maken van een schimmelkweek met zekerheid kunnen vaststellen.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat de periode waarin de katten door appellante zijn behandeld, zo’n acht weken, een lange behandelingstermijn is voor een kat met de door appellante genoemde symptomen. Gedurende deze lange termijn heeft appellante de symptomen met veel medicatie bestreden en heeft zij met name de middelen Baytril en Frontline herhaaldelijk toegepast. Gelet op deze lange periode is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de bereikte progressie van de gezondheidstoestand van de katten onvoldoende was om de behandeling met veelal dezelfde medicijnen voort te zetten. Zoals het Veterinair Beroepscollege in een eerdere uitspraak heeft overwogen, is het veterinair onjuist om het middel Baytril zo lang toe te passen. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat haar beroep niet tegen dit door het Veterinair Tuchtcollege overgenomen oordeel is gericht.

Gelet op het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat appellante binnen de periode van acht weken over had moeten gaan op nadere diagnostiek. Zeker bij de opvolgende bezoeken op 30 augustus 2002, 13 september 2002 en 2 oktober 2002 had appellante het onderzoek niet mogen beperken tot lichamelijke onderzoek, doch had zij nader onderzoek naar de klachten van de katten, die nog niet waren verholpen, moeten verrichten om er zeker van te zijn dat de eerder door haar gestelde diagnoses de juiste waren, zeker nu appellante bij deze opvolgende bezoeken wederom verschillende soorten medicijnen voorschreef. Appellante had op een eerder moment moeten vaststellen dat de door haar toegepaste medicijnen onvoldoende resultaat gaven en een nadere diagnose in haar oordeel moeten betrekken.

Het Veterinair Beroepscollege komt tot dit oordeel nog los van de bevindingen van klaagster zelf en van de opvolgend dierenarts op 11 oktober 2002.

Gelet op de stelling van appellante dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte twee andere klachten tegen appellante heeft meegenomen in het oordeel dat appellante lichtvaardig tot een diagnose kwam en op basis daarvan langdurige en (te) intensieve behandelingen inzette (grief 4), merkt het Veterinair Beroepscollege op dat voornoemd door het Veterinair Beroepscollege bevestigde oordeel van het Veterinair Tuchtcollege slechts op basis van de feiten in onderhavige zaak tot stand is gekomen. Het Veterinair Beroepscollege leest overweging 5.5. van de bestreden beslissing in deze zin en ziet de verwijzing naar andere klachten als overweging ten overvloede. Deze klachten hebben in de bestreden beslissing slechts meegewogen bij het bepalen van de strafmaat.

4.4   Ten aanzien van de stelling van appellante dat de katten niet onder de behandelingen hebben geleden doch er juist baat bij hebben gehad, nu zij van de meeste aandoeningen waren genezen en in gewicht waren toegenomen (grief 3), overweegt het Veterinair Beroepscollege dat toename in gewicht te verwachten was, nu de katten nog kittens waren en de aandoeningen niet dermate ernstig waren dat daarvan te verwachten was dat groei zou uitblijven. Daarbij komt dat de katten niet snel af waren van de door appellante vastgestelde aandoeningen en bij het laatste consult volgens appellante nog immer last hadden van blaasontsteking, worminfectie en longaandoening. Of de kittens geleden hebben onder appellantes behandelingen is niet vast te stellen, maar het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het voorschrijven van verschillende medicamenten op basis van waarschijnlijkheidsdiagnoses, zoals appellante heeft gedaan, niet aanbevelenswaardig en niet in het belang van de katten was.

4.5   Ten aanzien van de toegepaste Frontline overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Voorop staat dat het middel Frontline geen geregistreerd diergeneesmiddel is ter bestrijding van oormijt. Reeds hierom is het voorschrijven van Frontline, met toepassing daarvan in het oor, veterinair onjuist. Daarbij komt dat de toepassing van 0,3 cc om de dag een overdosering betreft. Weliswaar doet appellante een beroep op een door haar overgelegde samenvatting van een studie naar toepassing van Frontline ter bestrijding van oormijt, waarbij zij opmerkt dat ze een lagere dosering in spray gebruikte dan werd voorgeschreven in deze studie (grief 2), doch het Veterinair Beroepscollege hecht aan deze samenvatting geen belang nu dit slechts ziet op een veldstudie, welke geenszins heeft geleid tot aanpassing van de registratie van Frontline.

4.6   Op grond van al het voorgaande treffen de grieven 1 tot en met 5 van het beroep geen doel.

4.7   Appellante stelt in de zesde grief van haar beroepschrift dat in de bestreden beslissing ten onrechte wordt geoordeeld dat er sprake is van recidive en dat niet meer met een waarschuwing kan worden volstaan. Weliswaar is een eerder tegen appellante ingediende klacht gegrond verklaard en is daarvoor uiteindelijk een waarschuwing opgelegd, doch de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in de desbetreffende zaak is van 10 oktober 2002, terwijl het handelen van appellante in de onderhavige zaak plaatsvond in de periode 15 augustus 2002 tot 2 oktober 2002. Appellante stelt haar behandelwijze te hebben aangepast aan de eerder uitgesproken beslissing; zo behandelt zij bijvoorbeeld een konijn en kittens niet meer voor een langere periode met Baytril.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de opgelegde maatregel als volgt.

Op 10 oktober 2002 heeft het Veterinair Tuchtcollege een tegen appellante ingediende klacht gegrond verklaard (zaaknummer VT 2001/21). Bij uitspraak van 26 november 2003 heeft het Veterinair Beroepscollege eveneens geoordeeld dat deze klacht gegrond was en is aan appellante de maatregel van een waarschuwing opgelegd (zaaknummer VB 02/21). In voornoemde zaak betrof de klacht het langdurig voorschrijven van verschillende medicijnen zonder het verrichten van nadere diagnostiek. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat in de onderhavige zaak sprake is van vergelijkbaar veterinair onjuist handelen van appellante.

Gelet op de voornoemde data van uitspraken en van het handelen van appellante dat thans in geding is, komt het Veterinair Beroepscollege met appellante tot het oordeel dat niet gesproken kan worden van recidive in strafrechtelijke zin. In zoverre is de grief terecht door appellante opgeworpen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt echter dat de eerder gegrond verklaarde klacht wel meebrengt dat onderhavige zaak een tweede geval is waarin veterinair onjuist is gehandeld en dat de eerder gegrond verklaarde klacht dus niet op zichzelf stond. Het Veterinair Beroepscollege leest overweging 5.7 van de bestreden beslissing in bovenstaande zin en stemt daarmee in.

Daarbij komt dat voor het indienen van onderhavige klacht nog een klacht tegen appellante is ingediend, welke eveneens vergelijkbaar veterinair onjuist handelen betreft in een periode gelegen tijdens de hier in geding zijnde periode. Het beroep tegen de op 15 januari 2004 gewezen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in deze andere zaak is bij het Veterinair Beroepscollege bekend onder het nummer VB 04/04. Dit beroep is op dezelfde datum behandeld als het onderhavige beroep. Ook in die zaak wordt heden door het Veterinair Beroepscollege uitspraak gedaan, waarbij ook wordt geconcludeerd dat appellante veterinair onjuist heeft gehandeld. Er is aldus geen sprake meer van een incident, doch van een zeker patroon van onvoldoende diagnostiek en het te langdurig voorschrijven van verschillende medicijnen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt daarbij dat appellante stelt haar handelwijze te hebben aangepast aan de eerdere uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege, doch dat uit verklaringen van appellante ter zitting blijkt dat zij weliswaar nadere onderzoeksmethoden toepast maar buiten de resultaten daarvan desondanks blijft vasthouden aan de waarschijnlijkheidsdiagnoses op grond van haar eigen onderzoeksmethoden. Van een daadwerkelijke verandering van haar handelwijze is derhalve geen sprake.

Het Veterinair Beroepscollege is gelet op het voorgaande van oordeel dat thans niet meer volstaan kan worden met een waarschuwing maar dat de maatregel van een berisping een passende en geboden sanctie is. Daarbij dringt het Veterinair Beroepscollege er bij appellante op aan zich goed rekenschap te geven van deze uitspraak en in het verlengde daarvan te bezien in hoeverre haar wijze van praktijkvoering aanpassing behoeft.

 De zesde grief van het beroep treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. G. van der Wiel ,

mr. J.M. Willink, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 16 december 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris