ECLI:NL:TDIVBC:2004:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:2
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/03
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek 14 dagen voordien geopereerd paard, dat met verbrijzelde schedel in stal is gevonden.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 13 maart 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/7)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op

17 maart 2003, niet ontvankelijk verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht door er geen zorg voor te dragen dat onderzoek werd verricht naar de doodsoorzaak van het paard Cachamay.

Appellante heeft bij beroepschrift van 26 maart 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 25 april 2003 op het beroepschrift gereageerd.

Bij brief 22 september 2003 heeft appellante nog nader bericht gezonden.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2003. Bij die gelegenheid heeft appellante haar standpunt toegelicht.

2. De klacht

In haar schriftelijke klacht heeft appellante zakelijk weergegeven het volgende verklaard.

Het paard Cachamay, eigendom van de polostal Z, is op 21 januari 2000 door dierenartsen van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit W geopereerd. Na de operatie, die op zichzelf goed was verlopen, is het paard nog enige tijd in de kliniek gebleven. In die periode heeft appellante het paard verzorgd. Appellante deed dit omdat zij bij voornoemde polostal in dienst zou treden.

Ongeveer twee weken na de operatie is Cachamay met een verbrijzelde schedel gevonden in zijn stal. Appellante heeft erop aangedrongen de oorzaak van dit voorval te onderzoeken, omdat zij sterk de indruk had dat bedoelde fractuur niet ontstaan kon zijn door bijvoorbeeld het steigeren en daarna vallen van het paard in zijn box. De universiteit heeft nooit gehoor gegeven aan haar dringende verzoek om

onderzoek. De eigenaar zag het nut van verder onderzoek niet in. Appellante is niet bij de polostal in dienst gekomen.

De klacht is dat er nooit een onderzoek is ingesteld naar de doodsoorzaak van voornoemd paard.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

”Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klacht overweegt het College als volgt.

3.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: WUD) kan een klacht worden ingediend door een rechtstreeks belanghebbende. Volgens vast jurisprudentie verstaat het College onder ‘rechtstreeks belanghebbende’ degene die eigenaar dan wel houder van een dier is.

3.2. Klaagster heeft aangegeven dat zij gedurende de periode dat het paard zich in de Universiteitskliniek bevond, een gedeelte van de zorg voor het paard heeft gehad. Vastgesteld kan derhalve worden dat klaagster noch eigenares, noch de houdster van het paard was.

Klaagster is naar het oordeel van het College derhalve niet aan te merken als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de WUD.

Ingevolge artikel 29, derde lid, eerste volzin van de WUD, dient het College de klacht in een dergelijk geval niet ontvankelijk te verklaren.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1. Appellante heeft als grief tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd, dat zij, anders dan dit College heeft overwogen, aangemerkt dient te worden als iemand, die rechtstreeks in haar belang is getroffen, omdat zij de verzorgster was van het paard en daarom gehecht was aan dit dier, zij in dienst zou gaan treden bij de stal Z, door het in de klacht geschetste voorval bedoelde dienstbetrekking niet is doorgegaan, en zij door het niet gehoor geven aan haar verzoek om de doodsoorzaak en de aard van de fracturen van het paard te onderzoeken, lange tijd in angst heeft geleefd en in deze periode in haar leven in alle opzichten zeer veel schade heeft geleden.

4.2. Het Veterinair Beroepscollege overweegt, dat als rechtstreeks belanghebbende op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna te noemen: de WUD) niet alleen de eigenaar dan wel de houder van het dier is aan te merken, maar onder omstandigheden ook degene die belast is met de zorg voor het dier, waaronder mede gerekend kan worden degene, die als zaakwaarnemer is opgetreden gedurende een periode waarin de eigenaar niet in staat of in de gelegenheid was om zijn belangen te behartigen. Hierbij is van belang, dat slechts als zaakwaarnemer kan gelden degene, die, zonder daartoe opdracht te hebben gekregen, de belangen van een ander behartigt met het oogmerk daarmee de belangen van deze persoon te dienen.

4.3. Appellante heeft ter zitting van het Veterinair Beroepscollege verklaard,

-dat zij uit betrokkenheid het paard in de periode dat het in de kliniek was dagelijks heeft uitgelaten en verzorgd en tevens met de dierenarts heeft gesproken, en

-dat de eigenaar haar daartoe niet uitdrukkelijk opdracht had gegeven.

Blijkens haar klacht en naar appellante ter zitting heeft bevestigd, heeft de eigenaar van het dier toen hij in Nederland was met de beklaagde dierenarts gesproken, het nut van verder onderzoek niet ingezien en daarmee kennelijk van een klacht tegen beklaagde afgezien. Het was appellante, die wél belang heeft gehecht aan een klacht, bekend dat zij in dit opzicht van mening met de eigenaar verschilt.

4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert het Veterinair Beroepscollege dat appellante haar klacht niet met het oog op de belangen van de eigenaar en derhalve niet in de hoedanigheid van zaakwaarneemster heeft ingediend.

4.5. Evenmin ziet het Veterinair Beroepscollege grond voor het oordeel dat appellante uit andere hoofde met de zorg van het dier is belast geweest. Dat appellante zich het lot van het dier uit gehechtheid persoonlijk heeft aangetrokken en zich zorgen heeft gemaakt over de wijze waarop het dier om het leven is gekomen, zijn omstandigheden die zij persoonlijk als belastend kan hebben ervaren, maar niet maken dat zij zakelijk gezien belast is geweest met de zorg voor het dier.

Het verband dat appellante heeft gelegd tussen het gebeurde en het niet verkrijgen van een dienstbetrekking met de eigenaar, duidt op een afgeleid of onrechtstreeks belang en kan reeds daarom geen grond vormen voor het oordeel dat zij rechtstreeks in haar belang is getroffen.

4.6. Het onder 4.4 en 4.5 overwogene brengt met zich, dat appellante niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 29, lid 1, van de WUD, zodat het Veterinair Tuchtcollege haar klacht terecht niet ontvankelijk heeft verklaard.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden als hierboven overwogen dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. M.J. Kuiper, drs. C.J.M. Manders (dierenarts), drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 23 januari 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris