ECLI:NL:TDIVBC:2004:19 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2004/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:19
Datum uitspraak: 16-12-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2004/04
Onderwerp: Konijnen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling konijn, waarvoor als diagnoses purulente oogontsteking, longontsteking, blaasontsteking, een zwakke hartspier en abcessen op neusrug en rug zijn gesteld. Opvolgend dierenarts stelde de diagnose syfilis. Na behandeling konijn genezen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 04/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 januari 2004 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/62)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 januari 2004, verzonden op 16 januari 2004, gegrond verklaard de klacht van Y en Z, wonende te A (hierna te noemen klagers), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellante), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het konijn van klagers, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellante de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Als gemachtigde van appellante heeft W, advocate te B, bij beroepschrift van 12 maart 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 26 april 2004 heeft voornoemde gemachtigde het beroepschrift gemotiveerd.

Klagers hebben bij brief van 14 juni 2004 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2004. Bij die gelegenheid hebben appellante, bijgestaan door voornoemde W, en klagers hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 12 juli 2002 hebben klagers appellante geconsulteerd vanwege bultjes op de rug en kop van hun dwergkonijn, één jaar oud en genaamd Stamper. Appellante heeft na klinisch onderzoek van het konijn het volgende vastgesteld: wat dikkige urine, een wondje aan het linkeroog, etter lag los op de cornea en er was een rode kale oogrand, een bultje op de neusrug met een beginnende korst, een rode en kale bult op de rug met een korstje en wondje erop, witte puntjes bij het kammen, rechterlong gedempt, linkerlong zwak vesiculair inspiratoir tot gedempt, rechterkant van het hart klinkt dof, gevoelige blaas, gemakkelijk plassen. Op grond van deze bevindingen heeft appellante de volgende diagnoses gesteld: purulente oogontsteking, longontsteking, blaasontsteking, een zwakke hartspier door ontsteking en abcessen op neusrug en rug.

2.2   Appellante heeft 100 cc Hibiscrub, Neomycine en Polymyxine B toegediend en een hoeveelheid Baytril voor 40 dagen, in een dosering van 0,5 cc per dag, aan klagers meegegeven. Appellante heeft klagers geadviseerd de bulten operatief te laten verwijderen.

2.3   Op 6 augustus 2002 hebben klagers appellante opnieuw geconsulteerd over het konijn. Na onderzoek stelde appellante vast dat de oogontsteking nog niet over was, dat er op de randen van het linkeroog rode puntjes te zien waren, dat de bult op de rug en de blaasontsteking genezen waren, dat de longontsteking minder maar nog niet genezen was, dat de hartfunctie aan de rechterzijde beter maar nog niet goed was en dat de bult op de neusrug veel groter was geworden. Appellante heeft een punctie met een oranje naald verricht op de bult op de neusrug, hetgeen geen bloed of etter opleverde.

Appellante heeft 0,024 cc Ivomec toegediend ter bestrijding van mijt en heeft klagers geadviseerd de bult op de neusrug, zijnde een tumor danwel een abces, operatief te laten verwijderen.

2.4   Op 7 augustus 2002 hebben klagers het konijn aangeboden aan opvolgend dierenarts V, die in zijn verklaring van 23 september 2002 verklaart dat hij op 7 augustus 2002 een grote zwelling op het voorhoofd vaststelde, waarbij de huid over het proces heen er zwart en dood uitzag. Na het uitoefenen van geringe druk verscheen een dikke kaasachtige pus, hetgeen zijn vermoeden van een oud abces bevestigde.

2.5   Nadat het konijn last bleef houden van wondjes aan ogen en mond is het konijn verwezen naar een knaagdierspecialist, die de diagnose syfilis stelde. Het konijn is na behandeling van syfilis genezen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het konijn van klagers, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2.

Klagers hebben – kort weergegeven – aangevoerd dat beklaagde bij hun konijn een groot aantal aandoeningen heeft gediagnosticeerd en daarvoor een reeks medicijnen heeft voorgeschreven, waarvan in ieder geval het middel Baytril voor een te langdurige toepassing. Met betrekking tot de bult op de neusrug hebben klagers een opvolgend dierenarts geraadpleegd. Gebleken is dat de diagnose van beklaagde onjuist was. Voorts is uit onderzoek verricht door een knaagdierspecialist gebleken dat het konijn aan syfilis leed. Deze diagnose heeft beklaagde gemist.

Beklaagde heeft – samenvattend weergegeven – aangevoerd dat zij het konijn van klagers met de grootst mogelijke zorg heeft behandeld en dat de gezondheidstoestand van het dier er in een aantal opzichten op vooruit is gegaan. Beklaagde heeft voorts aangevoerd dat de genezing van de bult op de neusrug mede bewerkstelligd is door het door haar toegediende middel Ivomec. Beklaagde meent tenslotte dat haar niet verweten kan worden dat zij de diagnose syfilis heeft gemist. Het College overweegt hierover als volgt.

5.3.

Uit de patiëntenkaart en het verweer van beklaagde blijkt dat zij op grond van een aantal symptomen meerdere waarschijnlijkheidsdiagnoses heeft gesteld, waarop zij verschillende therapieën heeft gebaseerd. Uit het verweerschrift en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde haar diagnoses uitsluitend heeft gesteld op basis van eenvoudig lichamelijk onderzoek en veelal, zonder nadere diagnostiek, een eenmaal ingestelde therapie met extra belastende medicatie heeft voortgezet. Niet kan worden gezegd dat dit aanbevelenswaardig handelen is. Het College onderschrijft de stelling van beklaagde dat zij de grootst mogelijke zorg aan het konijn van klagers besteed heeft derhalve niet.

5.4.

Beklaagde  heeft voor een periode van 40 dagen het middel Baytril voorgeschreven, om naar zij in haar verweerschrift heeft gesteld scepsis (bedoeld zal zijn sepsis, oftewel septikemie, zijnde de aanwezigheid en vermeerdering van infectiekiemen in het bloed) en longontsteking tegen te gaan. Dit middel is, anders dan beklaagde heeft gesteld, niet bedoeld om gedurende zo’n lange periode te gebruiken. Het College verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 26 november 2002, met nummer VB 02/21, waarin zulks met zoveel woorden is overwogen.

Beklaagde  heeft weliswaar gesteld dat het haar bedoeling was om het middel slechts gedurende een periode van drie weken toe te passen, maar dat zij in verband met de vakantie van klagers een hoeveelheid voor 40 dagen heeft voorgeschreven, maar dit doet aan het voorgaande niet af. Het behoort tot de verantwoordelijkheden van een dierenarts om een geneesmiddel in een juiste toepassing voor te schrijven. Een en ander klemt te meer nu beklaagde elke nadere diagnostiek achterwege heeft gelaten.

5.5.

De opmerking ter zake van de diagnostiek geldt ook voor het door beklaagde verrichte onderzoek naar de bult op de neusrug van het konijn. Beklaagde heeft ter zitting medegedeeld dat zij voor de punctie een oranje naald gebruikt heeft. Dit is een naald, die dermate dun is dat deze niet is aangewezen om een abces te diagnosticeren. Op basis van deze punctie heeft beklaagde dan ook niet met voldoende zekerheid een diagnose kunnen stellen. De stelling van beklaagde dat het door haar op 6 augustus 2002 per injectie toegediende middel Ivomec waarschijnlijk in één dag het afsterven van de huid op en rond de bult bewerkstelligd heeft, waarmee de basis voor de genezing door de opvolgend dierenarts kan zijn gelegd, wordt door het College niet onderschreven. Een dergelijke werking van voornoemd middel is bij het College niet bekend.

5.6.

Het College onderschrijft wel de stelling van beklaagde dat haar niet kan worden verweten dat zij de diagnose ‘syfilis’ heeft gemist. Het is vaste jurisprudentie van het College om het missen van een diagnose bij zeer zeldzaam voorkomende aandoeningen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten.

5.7.

De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht voor wat betreft het langdurig voorschrijven van medicijnen op basis van onvoldoende diagnostiek gegrond is.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College dat jegens beklaagde al eerder een klacht is ingediend, die onder nummer 2001/68 door het College is behandeld en bij uitspraak van 10 oktober 2002 gegrond is verklaard. Ook in deze zaak was sprake van het langdurig voorschrijven van medicijnen op basis van onvoldoende diagnostiek. Beklaagde is tegen de uitspraak in beroep gegaan. Door het Veterinair Beroepscollege (VBC) werd in hoger beroep (uitspraak van 26 november 2003, met nummer VB 02/21) eveneens geoordeeld dat de klacht gegrond was. Het VBC heeft als maatregel een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD) opgelegd.

Het College is van oordeel dat, gelet op het feit dat sprake is van recidive, thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing, maar dat het geven van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de WUD een passende en geboden maatregel is.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante stelt ten aanzien van overweging 5.3 van de bestreden beslissing dat zij het konijn uitgebreid heeft onderzocht en dat haar wijze van diagnostiek gangbaar en zorgvuldig is, zodat niet gesteld kan worden dat zij slechts waarschijnlijkheidsdiagnoses heeft gesteld. Appellante stelt dat klagers na het tweede bezoek niet meer zijn teruggekomen, zodat zij niet meer in de gelegenheid is gesteld om nader onderzoek te doen. Appellante meent dat het konijn niet heeft geleden onder de behandeling maar er juist baat bij heeft gehad.

Specifiek ten aanzien van de bult op de neusrug stelt appellante dat zij in eerste instantie een tumor vermoedde en de mogelijkheid van een abces in tweede instantie in gedachten hield. Zij blijft van mening dat zij op juiste wijze heeft gediagnosticeerd op grond van een punctie met een oranje naald (grieven 1 tot en met 4).

Klagers stellen dat het onderzoek beperkt is gebleven tot zien en voelen en dat er geen specifieke tests zijn gedaan. Zij zijn van mening dat appellante snel besloot tot opereren en dat zij Baytril voor een te lange tijd heeft voorgeschreven. Appellante heeft hen tijdens het tweede bezoek op 6 augustus 2002 niet gezegd te stoppen met het toedienen van Baytril.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het verrichte onderzoek en de daarop gestelde diagnoses als volgt.

Het door appellante zowel op 12 juli 2002 als op 6 augustus 2002 verrichte onderzoek (los van de punctie op de bult op de neusrug) betreft uitgebreid lichamelijk onderzoek, hetgeen in eerste instantie dient te worden uitgevoerd om eventuele klinische afwijkingen te kunnen vaststellen. Echter, anders dan appellante meent, zijn de op grond van de resultaten van dit onderzoek gestelde diagnoses slechts waarschijnlijkheidsdiagnoses. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat appellante nader onderzoek had moeten verrichten waarna zij enkele diagnoses met zekerheid zou hebben kunnen stellen, met name gelet op het feit dat appellante direct overging tot het voorschrijven van verschillende medicamenten. Zo had zij de blaasontsteking niet mogen diagnosticeren slechts op grond van het constateren van een gevoelige blaas en het gemakkelijk plassen, doch had zij deze waarschijnlijkheidsdiagnose door middel van urine-onderzoek moeten controleren. Evenzo had zij mijt niet slechts op grond van rode puntjes bij het oog mogen diagnosticeren, doch had zij deze waarschijnlijkheidsdiagnose  door middel van microscopisch onderzoek moeten controleren.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat appellante met name bij het tweede bezoek op 6 augustus 2002 eventuele andere oorzaken voor de klachten van het konijn, die nog niet waren verholpen, in haar oordeel had moeten betrekken. Dit klemt te meer nu zij bij dit tweede bezoek wederom medicijnen voorschreef en het gebruik van Baytril niet stopzette.

4.3   Ten aanzien van de bult op de neusrug overweegt het Veterinair Beroepscollege dat appellante na lichamelijk onderzoek wel is overgegaan tot nader onderzoek, te weten het verrichten van een punctie. Anders dan appellante is het Veterinair Beroepscollege echter van oordeel dat de gebruikte oranje naald ongeschikt is om een tumor of abces te diagnosticeren. De omstandigheid dat via deze dunne naald geen bloed of etter werd verkregen uit de bult, kon derhalve niet tot de conclusie leiden dat er geen sprake was van een abces. De door appellante ter zitting gegeven uitleg dat zij de oranje naald heeft gebruikt om het konijn zo min mogelijk pijn te bezorgen, neemt niet weg dat appellante de juiste onderzoeksmethode had moeten volgen, nu het stellen van de juiste diagnose in het grootste belang van het konijn was. Derhalve is ook ten aanzien van de bult op de neusrug appellante te kort geschoten in haar onderzoek en diagnostiek.

Ten aanzien van het advies van appellante om de bult operatief te verwijderen, ook indien de bult een abces mocht zijn, overweegt het Veterinair Beroepscollege nog dat het veterinair beter is om een abces open te leggen en te spoelen dan dit operatief te verwijderen. Het door appellante genoemde risico van infectie bij het openleggen van een abces wordt door het Veterinair Beroepscollege niet onderschreven. Bij het chirurgisch verwijderen is dat risico in het algemeen veel groter.

4.4   Tenslotte is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het voorschrijven van verschillende medicamenten op basis van waarschijnlijkheidsdiagnoses, zoals appellante heeft gedaan, niet aanbevelenswaardig is. Het voor 40 dagen meegeven van Baytril in een dosering van 0,5 cc per dag, waarbij vast staat dat appellante het toedienen van het middel in ieder geval heeft voorgeschreven voor de periode tussen 12 juli en 6 augustus 2002 en klagers vervolgens niet heeft geadviseerd te stoppen, acht het Veterinair Beroepscollege zelfs veterinair onjuist, nu dit middel niet is bedoeld om gedurende een dergelijk lange periode te gebruiken.

4.5   Op grond van al het voorgaande treffen de grieven 1 tot en met 4 van het beroep geen doel.

4.6   Appellante stelt in de vijfde grief van haar beroepschrift dat in de bestreden beslissing ten onrechte wordt geoordeeld dat er sprake is van recidive en dat niet meer met een waarschuwing kan worden volstaan. Weliswaar is een eerder tegen appellante ingediende klacht gegrond verklaard en is daarvoor uiteindelijk een waarschuwing opgelegd, doch de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in de desbetreffende zaak is van 10 oktober 2002, terwijl het handelen van appellante in de onderhavige zaak plaatsvond in de periode juli en augustus 2002. Appellante stelt haar behandelwijze te hebben aangepast aan de eerder uitgesproken beslissing; zo behandelt zij bijvoorbeeld een konijn niet meer voor een langere periode met Baytril.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de opgelegde maatregel als volgt.

Op 10 oktober 2002 heeft het Veterinair Tuchtcollege een tegen appellante ingediende klacht gegrond verklaard (zaaknummer VT 2001/21). Bij uitspraak van 26 november 2003 heeft het Veterinair Beroepscollege eveneens geoordeeld dat deze klacht gegrond was en is aan appellante de maatregel van een waarschuwing opgelegd (zaaknummer VB 02/21). In voornoemde zaak betrof de klacht het langdurig voorschrijven van verschillende medicijnen zonder het verrichten van nadere diagnostiek. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat in de onderhavige zaak sprake is van vergelijkbaar veterinair onjuist handelen van appellante.

Gelet op de voornoemde data van uitspraken en van het handelen van appellante dat thans in geding is, komt het Veterinair Beroepscollege met appellante tot het oordeel dat niet gesproken kan worden van recidive in strafrechtelijke zin. In zoverre is de grief terecht door appellante opgeworpen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt echter dat de eerder gegrond verklaarde klacht wel meebrengt dat onderhavige zaak een tweede geval is waarin veterinair onjuist is gehandeld en dat de eerder gegrond verklaarde klacht dus niet op zichzelf stond. Het Veterinair Beroepscollege leest overweging 5.7 van de bestreden beslissing in bovenstaande zin en stemt daarmee in.

Daarbij komt dat na het indienen van onderhavige klacht nog een klacht tegen appellante is ingediend, welke eveneens vergelijkbaar veterinair onjuist handelen betreft in een periode gelegen voor, tijdens en na de hier in geding zijnde periode. Het beroep tegen de op 15 januari 2004 gewezen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in deze andere zaak is bij het Veterinair Beroepscollege bekend onder het nummer VB 04/05. Dit beroep is op dezelfde datum behandeld als het onderhavige beroep. Ook in die zaak wordt heden door het Veterinair Beroepscollege uitspraak gedaan, waarbij ook wordt geconcludeerd dat appellante veterinair onjuist heeft gehandeld. Er is aldus geen sprake meer van een incident, doch van een zeker patroon van onvoldoende diagnostiek en het te langdurig voorschrijven van verschillende medicijnen.

Het Veterinair Beroepscollege is gelet op het voorgaande van oordeel dat thans niet meer volstaan kan worden met een waarschuwing maar dat de maatregel van een berisping een passende en geboden sanctie is.

 De vijfde grief van het beroep treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. G. van der Wiel ,

mr. J.M. Willink, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 16 december 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris