ECLI:NL:TDIVBC:2004:18 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2004/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:18
Datum uitspraak: 27-08-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2004/03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklaagde heeft zijn werkzaamheden als dierenarts gestaakt. Wenst wel voortzetting behandeling klacht. Ontvankelijkheid beroep. Behandeling hond met een anaalzakontsteking en een -abces.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 04/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 20 november 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/59)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 20 november 2003, verzonden op 21 november 2003, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, voorheen dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 15 januari 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 28 februari 2004 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 mei 2004. Ter zitting hebben appellante en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. Ontvankelijkheid.

Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft beklaagde verklaard dat hij de praktijkvoering in B in augustus 2001 heeft gestaakt, dat hij tot einde 2002 ten behoeve van de overheid nog in de pluimveesector werkzaamheden heeft verricht, hetgeen in de periode maart tot juli 2003 nog slechts neerkwam op enkele dagen werk per maand. Beklaagde is per juli 2003 gestopt met alle diergeneeskundige werkzaamheden.

Artikel 29, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) schrijft bij de rechtsgang bij het Veterinair Tuchtcollege voor dat de staking van de werkzaamheden door de persoon over wie geklaagd is op de verdere behandeling van de tuchtzaak geen invloed heeft, wanneer de persoon over wie geklaagd is, verklaart voortzetting van de behandeling van de klacht te verlangen.

 Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat, nu de behandeling van de klacht ter zitting bij het Veterinair Tuchtcollege heeft plaatsgevonden op 11 september 2003, het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte beklaagde niet op grond van artikel 29, vierde lid, van de WUD de vraag heeft voorgelegd, of hij de voortzetting van de behandeling van de onderhavige zaak verlangde.

Het Veterinair Beroepscollege heeft derhalve ter zitting beklaagde de werking van artikel 29, vierde lid, van de WUD voorgehouden en alsnog gevraagd of beklaagde de voortzetting van de behandeling verlangt. Beklaagde heeft verklaard moeite te hebben met de gehele procedure maar thans wel voortzetting te verlangen. Het Veterinair Beroepscollege heeft derhalve de procedure voortgezet. Appellante kan om die reden in haar beroep worden ontvangen.

3. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 20 juni 2001 heeft Z, destijds praktijkgenoot van beklaagde, de acht jaar oude hond Clif van appellante behandeld in verband met een anaalzakabces.

2.2   Op 22 juni 2001 is appellante voor controle met de hond bij beklaagde geweest. Beklaagde heeft onder andere vastgesteld dat de hond koorts had en niet meer tot defecatie in staat was. Beklaagde heeft de hond behandeld. De hond is daarna nog acht keer onder behandeling geweest. Klachten waren onder meer dat de hond koorts had (temperaturen ging moeizaam), sloom was, niet wilde eten, slecht kon lopen. Er waren dagen tussendoor, waarop het redelijk goed ging met de hond.

2.3   Er zijn verschillende onderzoeken gedaan, waaronder röntgenonderzoek, eenvoudig bloedonderzoek en meerdere malen urineonderzoek. Uit de onderzoeken bleek geen duidelijke oorzaak voor de klachten. Van het bloedonderzoek, waarbij het bloed werd opgestuurd naar de Gezondheidsdienst voor Dieren te Deventer, werd geen bruikbare uitslag ontvangen. Beklaagde heeft de toestand van de hond meerdere malen doorgesproken met collega’s, assistenten en specialisten. In de periode tussen 22 juni 2001 en 15 juli 2001 werd door beklaagde aan appellante meegedeeld dat de hond een vergrote prostaat had en een hartruis.

2.4   Op 15 juli 2001 heeft klaagster de hond laten inslapen. Nadien heeft beklaagde meerdere malen de gang van zaken besproken met klaagster.

4. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft naar voren gebracht dat de kern van haar klacht is, dat beklaagde niet voldoende is ingegaan op haar mededeling dat de eerder genoemde praktijkgenoot haar hond heeft beschadigd. In dat verband heeft klaagster gesteld, dat beklaagde onwaarheid heeft gesproken. Beklaagde heeft deze stelling weersproken.

Het College overweegt, onder verwijzing naar de zaak met nummer 2002/58, dat niet is vast komen te staan dat door de behandeling op 20 juni 2001 van de eerder genoemde praktijkgenoot, de hond zodanig is beschadigd dat hij uiteindelijk niet meer kon worden genezen.

Dit onderdeel van de klacht kan reeds daarom niet slagen.

Het College overweegt voorts dat dit onderdeel van de klacht niet het diergeneeskundig handelen van beklaagde betreft, maar de wijze waarop hij klaagster heeft bejegend. Volgens vast jurisprudentie valt de bejegening van eigenaren van patiënten slechts dan onder de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, als de gezondheidszorg voor het dier daardoor ernstige schade heeft geleden. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Ook daarom faalt dit onderdeel van de klacht.

5.3.

Klaagster heeft ook gesteld dat beklaagde de hond niet goed heeft onderzocht en dat hij haar geen goede uitleg heeft gegeven. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij de hond op dezelfde zorgvuldige wijze heeft behandeld als voorheen. Het College is op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting tot de overtuiging gekomen dat beklaagde de hond uitgebreid onderzocht heeft en goede nazorg heeft verleend. Beklaagde heeft voorts verklaard dat hij altijd ruim de tijd neemt om met de eigenaren van patiënten te communiceren. Het College acht op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting deze verklaring voldoende aannemelijk. Overigens is niet gesteld of gebleken dat klaagster door een gebrek aan uitleg van de zijde van beklaagde, zelf de hond niet de nodige zorg heeft kunnen geven.

Klaagster verwijt beklaagde tenslotte dat hij de hond niet heeft doorgestuurd. Beklaagde heeft uiteengezet waarom hij het niet aangewezen achtte de hond door te sturen. Het College acht het niet – doorverwijzen veterinair niet onjuist.

5.4.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht in zijn geheel ongegrond verklaard dient te worden.“

5. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

5.1   Appellante stelt dat beklaagde geen antwoorden heeft gegeven op haar vragen, dat hij haar niet de waarheid heeft verteld en dat zij niet de beschikking heeft over de patiëntenkaarten, uitslagen van de bloedonderzoeken en de röntgenfoto’s. Naar haar mening is de oorzaak van de klachten van haar hond gelegen in de behandeling van het anaalzakabces op 20 juni 2001 door Z en heeft beklaagde ten onrechte de oorzaak gezocht in een vergrote prostaat en in hartproblemen. Volgens appellante heeft beklaagde de hond ten onrechte niet verwezen naar een gespecialiseerde kliniek.

Beklaagde stelt dat hij appellante zoveel mogelijk antwoord heeft gegeven op haar vragen, maar dat sommige vragen niet beantwoord konden worden. De patiëntenkaarten zijn overgelegd; hierin zijn de uitslagen van de bloedonderzoeken verwerkt. De uitslag van het bloedonderzoek door de Gezondheidsdienst voor Dieren was helaas niet bruikbaar, omdat het bloed hemolytisch was geworden (de bloedcellen waren uiteengevallen). De röntgenfoto’s zijn niet meer in zijn bezit, aangezien deze in augustus 2001 zijn meegegaan met zijn voormalig praktijkgenoot Z. Voorts stelt beklaagde dat hij niet achteraf het hart de schuld heeft gegeven, doch vier dagen voor de dood een hartruis heeft vastgesteld. Verwijzing leek hem niet zinvol, gezien de klachten van de hond. Naar zijn mening hebben zowel hij als appellante alles gedaan om de hond te genezen, maar heeft dit uiteindelijk niet mogen baten.

5.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat zowel het Veterinair Tuchtcollege als het Veterinair Beroepscollege op grond van artikel 14 van de WUD slechts kunnen oordelen over het diergeneeskundig handelen of nalaten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke de hulp van een dierenarts is ingeroepen. Bejegening van eigenaren van patiënten valt slechts dan onder artikel 14 van de WUD, indien dit meebrengt dat de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan worden toegebracht.

Met uitzondering van het verwijt dat de hond Clif niet tijdig door beklaagde werd verwezen naar een gespecialiseerde kliniek –waarop hieronder nog wordt ingegaan- vallen de door appellante geuite klachten, zoals het onvoldoende antwoord geven op haar vragen, het niet dan wel niet tijdig afgeven van uitslagen van bloed- en/of röntgenonderzoek, in de zojuist omschreven categorie van bejegening van eigenaren. Deze door haar gestelde handelingen van beklaagde kunnen niet leiden tot het oordeel dat de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon worden toegebracht.

Dit onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

5.3   Ten aanzien van de stelling van appellante dat beklaagde de hond had moeten verwijzen naar een gespecialiseerde kliniek, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat, gezien de vastgestelde klachten en diagnoses, daartoe geen noodzaak bestond. Daarbij neemt het Veterinair Beroepscollege in overweging dat door of namens beklaagde verscheidene onderzoeken hebben plaatsgevonden en beklaagde regelmatig de toestand van de hond heeft doorgesproken en geëvalueerd met collega’s en specialisten. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is onvoldoende aannemelijk dat eventuele röntgenfoto’s, naast de reeds overgelegde kopieën van de patiëntenkaarten, zullen leiden tot een ander oordeel.

Het niet-doorsturen van de hond was niet veterinair onjuist.

5.4   Op grond van de overgelegde patiëntenkaarten en het verhandelde ter zitting, is het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel gekomen dat beklaagde zich bijzondere moeite heeft getroost om de gezondheidstoestand van de hond nauwgezet te volgen en de hond van appellante te doen genezen.

Dit onderdeel van het beroep treft derhalve evenmin doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

6. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. L.E. de Brauw,

mr. I.M. Davids, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 27 augustus 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris