ECLI:NL:TDIVBC:2004:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2004/01 en 02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:17
Datum uitspraak: 27-08-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2004/01 en 02
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met een anaalzakontsteking en een -abces.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummers: VB 04/01 en VB 04/02

Uitspraak

in de zaak van

X (VB 04/01)

wonende te A

en

Y (VB 04/02)

wonende te B

appellanten van een uitspraak

van 20 november 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/58)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 20 november 2003, verzonden op 21 november 2003, gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Beklaagde heeft bij beroepschrift van 4 januari 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klaagster heeft bij brief van 11 februari 2004 op het beroepschrift gereageerd.

Klaagster heeft harerzijds bij beroepschrift van 15 januari 2004 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 29 februari 2004 op dit beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 mei 2004. Bij die gelegenheid hebben klaagster en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 20 juni 2001 heeft beklaagde de acht jaar oude hond van klaagster, Clif, behandeld in verband met een anaalzakontsteking en een -abces. Aan de rechterkant was een reeds rijp en open abces, de linker anaalzak was ontstoken en verdikt. Beklaagde heeft de beide anaalzakjes gespoeld met een sabenyloplossing en behandeld met een antibioticumzalf. Het betrof geen rectale behandeling.

2.2   Beklaagde heeft bij de behandeling geen narcose of lokale verdoving toegepast. De hond heeft zich tijdens de behandeling verzet en is vastgehouden.

2.3   De hond heeft na 20 juni 2001 ernstige gezondheidsproblemen gekregen. Daarvoor is hij behandeld door Z, destijds praktijkgenoot van beklaagde. Op 15 juli 2001 heeft klaagster de hond laten inslapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat haar hond zeer heeft geleden door de behandeling van een anaalzakabces op 20 juni 2001 door beklaagde. Beklaagde heeft, ondanks een daartoe strekkend verzoek van klaagster, de hond niet onder narcose behandeld. Beklaagde heeft aangegeven dat hij zich bij iedere ingreep realiseert dat een narcose ook risico’s meebrengt en dat veel eigenaren juist blij zijn als hun hond voor een dergelijke relatief eenvoudige ingreep niet onder narcose hoeft te worden gebracht.

Het College overweegt dat aan beklaagde kan worden toegegeven dat een hond bij de behandeling van een anaalzakabces niet per se onder narcose behoeft te worden gebracht.

In de onderhavige situatie lag dit echter anders. Immers, vaststaat dat de behandeling langdurig en zeer pijnlijk voor de hond was.

Beklaagde had reeds, vanwege het hevige lijden van de hond, zelf dienen te beseffen dat enige vorm van verdoving geïndiceerd was. Daarbij komt dat vaststaat dat klaagster aan beklaagde heeft meegedeeld dat de hond nuchter was. Niet alleen had beklaagde hieruit kunnen afleiden dat klaagster een narcose wenselijk achtte, maar ook had beklaagde kunnen weten dat niets aan het toepassen van narcose in de weg stond, toen dit eenmaal, vanwege het hevige lijden van de hond, geïndiceerd was. Immers is niet gebleken dat er in dit specifieke geval contra – indicaties waren voor een narcose.

De conclusie uit het voorgaande is dat beklaagde de hond van klaagster onder narcose had behoren te brengen. Het gegeven dat er die dag in de praktijk drukte heerste, doet daar niets aan af. Beklaagde is derhalve, door geen narcose toe te passen, te kort geschoten in de zorg voor de hond van klaagster.

5.3.

Klaagster heeft ook gesteld dat de behandeling die beklaagde op de hond heeft toegepast, zo ruw was dat daarbij blijvende schade is ontstaan, die uiteindelijk geleid heeft tot het overlijden van de hond. Beklaagde heeft deze stelling bestreden.

Het College overweegt dat achteraf niet meer is vast te stellen wat de gevolgen van de behandeling op 20 juni 2001 geweest zijn.

Uit de verklaring die de eerder genoemde Z ter zitting heeft afgelegd in de zaak met nummer 2002/59, inhoudend dat hij als opvolgend dierenarts geen ernstige beschadiging van de behandelde plaats heeft waargenomen, valt ook de juistheid van klaagsters stelling niet af te leiden. Op dit punt kan de klacht dus niet slagen.

5.4.

Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard dient te worden. De op te leggen maatregel is een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

Het beroep van beklaagde.

4.1   Beklaagde stelt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat de behandeling 20 minuten heeft geduurd, dat de hond zich hevig heeft verzet waardoor de hond door drie personen in bedwang moest worden gehouden, en dat de hond zeer veel pijn had. Beklaagde stelt dat de behandeling hooguit 10 minuten heeft geduurd en het verzet en de verergering van de pijn door de behandeling niet van die mate waren, dat een narcose noodzakelijk was.

Klaagster stelt dat de behandeling een verschrikkelijke gebeurtenis was, waarbij zij en haar man, die de hond tijdens de behandeling vasthielden, blauwe plekken opliepen wegens het verzet van de hond. Zij stelt dat de hond schreeuwde en met de ogen draaide. Bij eerdere behandelingen van anaalzakabcessen en ontstekingen is de hond wel verdoofd.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het achterwege laten van een narcose of lokale verdoving als volgt.

Vaststaat dat het abces aan het linker anaalzakje nog niet rijp of open was, doch dicht en verdikt. Een dergelijke aandoening is pijnlijk, zoals beklaagde ook zelf heeft aangegeven. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat het, aangezien beklaagde heeft aangegeven dat hij het linker anaalzakje via de uitgang van de klier heeft gespoeld en deze na spoeling heeft uitgemasseerd, aannemelijk is dat beklaagdes behandeling pijnlijk is geweest voor de hond van klaagster.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat deze -pijnlijke- behandeling, ook als deze de door beklaagde gestelde tijd van circa 10 minuten duurde, te lang heeft geduurd om zonder enige verdoving uit te voeren. Beklaagde had op grond van het door de hond geboden verzet binnen enkele minuten kunnen en moeten beseffen dat de behandeling een te zware belasting voor de hond was en moeten overgaan tot het toepassen van enige vorm van verdoving.

Het beroep van beklaagde treft op dit punt derhalve geen doel.

4.3   Beklaagde stelt in zijn beroep ook nog dat hij de sanctie van een waarschuwing niet op zijn plaats vindt. Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de opgelegde maatregel van een waarschuwing als volgt.

Door het zonder enige vorm van verdoving, behandelen van het anaalzakabces van de hond van klaagster gedurende - in elk geval - 10 minuten heeft beklaagde veterinair onjuist gehandeld. Aannemelijk is dat de behandeling bijzonder pijnlijk is geweest. Met het  Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de maatregel van een waarschuwing passend en geboden is.

Ook dit onderdeel van het beroep van beklaagde treft derhalve geen doel.

Het beroep van klaagster

4.4   Klaagster stelt dat haar hond blijvende schade heeft overgehouden aan de behandeling van beklaagde en aan de gevolgen daarvan uiteindelijk is gestorven. Zij meent dat ten onrechte andere kwalen worden aangehaald als doodsoorzaak en dat röntgenfoto’s die van de hond zijn gemaakt en die naar haar mening zijn verdwenen dit zouden kunnen aantonen.

Beklaagde stelt dat de hond van klaagster geen gezondheidsproblemen heeft overgehouden als gevolg van zijn behandeling op 20 juni 2001. De combinatie van anaalzakabcessen en de daarna geconstateerde prostaatvergroting en hartfunctiestoornissen heeft de gezondheidstoestand van de hond ondermijnd, hetgeen uiteindelijk tot euthanasie heeft geleid. Uit de patiëntenkaarten blijkt dat er na 20 juni 2001 ook perioden waren waarin het redelijk goed ging met de hond.

4.5   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het beroep van klaagster dat, hoewel beklaagde ten onrechte de pijnlijke behandeling circa 10 minuten heeft laten voortduren, niet is komen vast te staan dat zijn behandeling dermate ruw was, dat daaruit blijvende schade is ontstaan. De door klaagster gestelde gezondheidsproblemen van de hond na de behandeling door beklaagde, zoals het bloed bij de anus op 30 juni 2001, niet kunnen poepen, verstoppingen waardoor temperaturen moeizaam ging en op 11 juli 2001 niet lukte, en het lopen op drie poten, alsmede de door klaagster ter terechtzitting desgevraagd gegeven omschrijving van de door haar waargenomen schade bij de hond zijn tezamen genomen niet van dien aard, dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat zij de gevolgen zijn van de behandeling door beklaagde. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is onvoldoende aannemelijk dat eventuele röntgenfoto’s, naast de reeds overgelegde kopieën van de patiëntenkaarten, zullen leiden tot een ander oordeel.

Het beroep van klaagster treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de beide ingestelde beroepen niet slagen en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep van beklaagde

·        verwerpt het beroep van klaagster

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. L.E. de Brauw,

mr. I.M. Davids, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 27 augustus 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris