ECLI:NL:TDIVBC:2004:15 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/17

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:15
Datum uitspraak: 29-09-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/17
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Observatie kat met klachten bloed in de urine en heftige diarree. Kat uiteindelijk overleden.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/17

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 9 oktober 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/60)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 9 oktober 2003, verzonden op 17 oktober 2003, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te A (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen alsmede dat hij in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die gronden aan appellant de maatregel als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) opgelegd, te weten een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

Als gemachtigde van appellant heeft Z, advocaat te B, bij beroepschrift van 11 december 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 23 januari 2004 heeft Z het beroepschrift aangevuld.

Klaagster heeft bij brief, binnengekomen op 13 februari 2004, op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 6 september 2004. Bij die gelegenheid heeft appellant, bijgestaan door Z, zijn standpunt nader toegelicht. Klaagster is niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 27 december 2001 heeft appellant klaagsters 11-jarige kat Vlekje ter observatie opgenomen vanwege de klachten bloed in de urine en heftige diarree.

2.2   Klaagster heeft in de periode van opname regelmatig (en in ieder geval op 31 december 2001 en 4 januari 2002)  telefonisch geïnformeerd naar de toestand van de kat. Na circa vier weken heeft klaagster met appellant gesproken over euthanasie, vanwege de oplopende kosten. Appellant heeft klaagster meegedeeld dat zij zich geen zorgen hoefde te maken over de rekening en heeft de kat opgenomen gehouden.

2.3   Klaagster heeft appellant op 16 juli 2002 laten weten dat zij de kat wilde komen ophalen, waarop appellant heeft meegedeeld dat de toestand van de kat erg verbeterd was, zodat de kat binnen enkele dagen naar huis kon. Op 17 juli 2002, om ongeveer 5.30 uur, heeft appellant klaagster telefonisch meegedeeld dat de kat was overleden.

2.4   In de periode van opname, 27 december 2001 tot en met 17 juli 2002 heeft klaagster meermalen verzocht de kat te kunnen bezoeken, hetgeen haar door appellant sterk ontraden is.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

5.2.

Uit de klacht valt, samenvattend weergegeven, af te leiden dat beklaagde de kat van klaagster veel te lang opgenomen heeft gehouden en met klaagster onvoldoende heeft gecommuniceerd. Toen klaagster de opname wilde beëindigen heeft beklaagde haar eerst medegedeeld dat het goed ging met de kat en dat zij de kat op kon halen. Een dag later heeft beklaagde echter telefonisch laten weten dat de kat was overleden. Beklaagde heeft tenslotte aan klaagster de stoffelijke resten van een andere kat meegegeven.

5.3.

Het College overweegt hierover als volgt. Uit het relaas van klaagster komt een beeld naar voren dat vele overeenkomsten vertoont met de zaken met nummers 98/14, 2001/53 en 2002/35 en 2003/1, die eveneens betrekking hadden op het zeer langdurig opgenomen houden van een dier, zonder een duidelijke diagnose of onderzoeksplan.

Gelet hierop en op het feit dat beklaagde evenals in de hiervoor genoemde procedures, hoewel hij daartoe herhaalde malen in de gelegenheid is gesteld, geen schriftelijk verweer heeft gevoerd en ter zitting de hiervoor genoemde feiten niet heeft weerlegd, heeft het College de door klaagster gestelde feiten als onweersproken aangenomen.

5.4.

Vast staat derhalve dat beklaagde de kat van klaagster gedurende een periode van ruim een half jaar opgenomen heeft gehouden, zonder dat sprake was van een diagnose of onderzoeksplan.

Van een dierenarts mag worden verwacht dat hij met de eigenaar van de patiënt overlegt over het onderzoeksplan, mogelijke behandelwijzen en de prognose. Vastgesteld kan dan ook worden dat beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld.

En belangrijke grief van klaagster is dat zij de kat niet heeft mogen bezoeken. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij daarover slechts een negatief advies heeft gegeven. Klaagster heeft dit bevestigd. Het neemt echter niet weg dat beklaagde ook in dit opzicht veterinair niet juist heeft gehandeld. Zijn stelling dat bezoek van de eigenaar kan leiden tot het overlijden van het betreffende dier, snijdt naar het oordeel van het College geen hout.

Het laatste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de teruggave van de stoffelijke resten van de kat. Het College overweegt dat op grond van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, slechts een oordeel kan worden gegeven over het diergeneeskundig handelen van een dierenarts. Het zorgvuldig omgaan met stoffelijke resten van dieren wordt hier, volgens vaste jurisprudentie niet toe gerekend. Het is dan ook slechts terzijde, dat het College opmerkt dat de handelwijze van beklaagde ook op dit punt verwerpelijk is geweest.

5.5.

Het bovenstaande leidt het College tot de conclusie dat beklaagde in ernstige mate te kort is geschoten in de zorg voor de kat van klaagster. Daarnaast is het College van oordeel dat beklaagde door de zeer onprofessionele houding die hij zowel in het onderhavige geval als in de eerder genoemde zaken aan de dag heeft gelegd, het vertrouwen in de diergeneeskunde ondermijnd heeft, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht gegrond is.

5.6.

Ter zake van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Bij de uitspraak van 29 juni 2000, met nummer 98/14 is aan beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: de wet), opgelegd voor vergelijkbare feiten en bij de uitspraak van 10 oktober 2002, met nummer 2001/53 een geldboete ter hoogte van € 1000,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de wet. In laatstgenoemde zaak is tevens publicatie van de uitspraak bevolen, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de wet.

Gelet op het feit dat duidelijk sprake is van recidive is het College van oordeel dat thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een berisping of het opleggen van een geldboete, maar dat een zwaardere maatregel dient te worden opgelegd.

Het College heeft in dit verband echter ook het volgende overwogen.

Beklaagde heeft ter zitting erkend dat de door hem gevolgde werkwijze veterinair niet juist is geweest en dat hij de door hem gemaakte fouten betreurt. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij in dat verband reeds maatregelen heeft genomen die er toe moeten bijdragen dat een dergelijke wijze van omgaan met patiënten en hun eigenaren niet meer voor zal komen. Beklaagde heeft voorts persoonlijke omstandigheden aangevoerd die er de oorzaak van zijn geweest dat hij zijn praktijk niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen. Het College is ten principale van oordeel dat moeilijke omstandigheden in de persoonlijke sfeer er niet toe mogen leiden dat een dierenarts zijn patiënten niet veterinair juist behandelt. De door beklaagde aangevoerde omstandigheden zijn echter dermate uitzonderlijk dat het College daar toch niet geheel aan voorbij heeft willen gaan. Het College heeft voorts in aanmerking genomen dat de klagers in diverse van de voornoemde procedures te kennen hebben gegeven dat zij voorheen ook bij beklaagde kwamen en dat hij destijds hun dieren goed heeft behandeld. Het College heeft tenslotte rekening gehouden met het feit dat in de procedures met nummer 2002/35 en 2003/1 aan beklaagde eveneens een, respectievelijk voorwaardelijke en (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke schorsing wordt opgelegd.

5.7.

Het College acht, met inachtneming van al het voorgaande, een schorsing van de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor de periode van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar, een passende en geboden sanctie.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Het beroep richt zich allereerst tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant veterinair tekort is geschoten in de behandeling van de kat. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij wel degelijk de diagnose (waarschijnlijk) kattenziekte heeft gesteld en dat hij overeenkomstig een behandelingsplan heeft gemaakt en darmprotectiva, voeding per infuus en sonde, antibiotica en diverse soorten licht verteerbaar voedsel heeft toegediend. Ter terechtzitting van 6 september 2004 heeft appellant de behandeling nader toegelicht en daarbij gezegd dat hij aanvankelijk de kat aan het infuus heeft gelegd (fysiologisch zout) en onder andere Suxastop, trimetoprimsulfa en 0,2 ml. Tolfedine heeft toegediend. Deze medicatie is een aantal dagen herhaald. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat hij er niet van op de hoogte is dat dit middel, zoals in de bijsluiter vermeld staat, slechts éénmaal in de 48 uur toegediend mag worden. Later heeft appellant ook andere darmprotectiva en antibiotica toegepast, waarvan sommige ook oraal toe te dienen waren. Appellant stelt verder verscheidene malen urine-onderzoek te hebben gedaan in zijn eigen praktijk. Op 2 januari 2002 heeft hij bloed geprikt en dit laten onderzoeken. Uit de uitslag van het bloedonderzoek, op 5 januari 2002, bleek het leucocytengehalte van de kat tot 1,8 te zijn gedaald. Appellant heeft op basis van dit gehalte, de diagnose kattenziekte gesteld en de kat in een quarantaine-hok geplaatst. Vervolgens stelt hij de kat gedurende een periode van ruim zes maanden opgenomen te hebben gehouden vanwege recidiverende diarree.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de stelling van appellant dat hij veterinair juist heeft gehandeld als volgt.

Ter zitting is gebleken dat appellant weliswaar de diagnose kattenziekte heeft gesteld, doch deze diagnose uitsluitend heeft gebaseerd op het lage leucocytengehalte van de kat. Het Veterinair Beroepscollege acht het diagnosticeren van kattenziekte alleen op een laag leucocytengehalte, welk gehalte bij elke virusziekte kan dalen, veterinair onjuist. Deze diagnose kan slechts na een gespecialiseerd laboratoriumonderzoek worden gesteld, hetgeen appellant, zoals hij desgevraagd heeft meegedeeld, heeft nagelaten.

Voorts is ter zitting gebleken dat appellant gedurende lange tijd allerlei diergeneesmiddelen heeft toegediend aan de kat die volgens appellant recidiverende diarree zou hebben. Nu appellant onder andere meerdere dagen dagelijks het middel Tolfedine heeft toegediend, aangezien hij niet op de hoogte was van het in de bijsluiter vermelde voorschrift om het slechts éénmaal in de 48 uur toe te dienen, heeft appellant ook ten aanzien van de toediening van Tolfedine veterinair onjuist gehandeld.

Niet is gebleken dat appellant op enig tijdstip nader urine- of bloedonderzoek heeft laten doen.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de periode waarin de kat door appellant is behandeld, ruim zes maanden, een veel te lange behandelingstermijn is voor een kat met recidiverende diarree. Mede gelet op het feit dat de diagnose kattenziekte slechts was gesteld op grond van een gedaald leucocytengehalte had appellant binnen de periode van zes maanden over moeten gaan tot nadere diagnostiek. Hij had op een eerder moment moeten vaststellen dat de door hem toegepaste medicijnen geen resultaat gaven en uitgebreidere diagnostiek bij zijn oordeel moeten betrekken. Hiervoor had hij eventueel overleg kunnen plegen met een gespecialiseerde kliniek dan wel de kat kunnen doorverwijzen naar een dergelijke kliniek.

Uit voormeld feitencomplex zoals dit door appellant zelf naar voren is gebracht leidt het Veterinair Beroepscollege dan ook af dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoorde te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster.

Het eerste onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.2   Het beroep richt zich voorts tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant door de wijze van communiceren met klaagster in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij wel degelijk met klaagster regelmatig heeft overlegd over de behandeling in het algemeen, hoe de toestand van de kat was en of men verder zou gaan met de behandeling dan wel de kat zou laten inslapen. Ter zitting heeft appellant echter verklaard dat de communicatie met de eigenaar geen schoonheidsprijs verdiende. Voorts stelt appellant dat hij op grond van eigen negatieve praktijkervaringen, klaagster sterk heeft ontraden langs te komen. Appellant verschilt van mening met het Veterinair Tuchtcollege, dat heeft overwogen dat zijn oordeel dat bezoek tot negatieve gevolgen kan leiden geen hout snijdt.

Klaagster stelt dat zij zelf veelvuldig contact heeft gezocht met appellant en dat het overleg met appellant beperkt bleef tot de mededelingen “het gaat beter” of “het gaat slechter”. Zij heeft de kat niet bezocht, omdat dit haar werd ontraden door appellant en zij het beste wilde voor haar kat.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de communicatie met klaagster dat het op de weg van appellant had gelegen om in ieder geval klaagster naar behoren te informeren omtrent en met klaagster te overleggen over de door hem gestelde diagnose, kattenziekte, en een daarbij te volgen onderzoeks- en behandelplan. De stelling van appellant in zijn beroepschrift dat hij met klaagster heeft overlegd omtrent therapieën en prognose, acht het Veterinair Beroepscollege onaannemelijk, nu klaagster vanaf het indienen van haar klacht met geen enkel woord heeft gerept over een prognose of ingezette therapieën, zij in beroep persisteert bij haar stelling dat het overleg beperkt bleef tot de algemene opmerkingen “het gaat beter” dan wel “het gaat slechter” en nu klagers van andere tegen appellant ingediende klachten, appellant hetzelfde verwijt ten aanzien van de communicatie maken. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat klaagster regelmatig op de hoogte is gebracht van de door appellant verrichte handelingen, de toegediende diergeneesmiddelen en de concrete toestand van de kat.

Tenslotte onderschrijft het Veterinair Beroepscollege het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat de op ervaringen en niet op wetenschap gebaseerde mening van appellant, dat bezoek van eigenaren negatieve gevolgen kan hebben voor de patiënt, geen hout snijdt. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat bij katten dergelijk bezoek juist een positief effect kan hebben.

Gelet op het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege dan ook van oordeel dat appellant in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

Ook het tweede onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.3   Tenslotte is appellant van oordeel dat hem ten onrechte een voorwaardelijke schorsing van vier maanden is opgelegd, met een proeftijd van drie jaar. Appellant stelt dat er in de privé-sfeer in korte tijd achter elkaar een aantal dingen misgingen, maar dat hij de patiënten naar zijn idee wel goed heeft behandeld. Alleen de communicatie met de eigenaren van patiënten had beter gekund. Appellant stelt dat hij thans hulp heeft gekregen van een drietal door hem ter zitting met name genoemde personen, waaronder twee dierenartsen, die hem helpen zijn praktijk en zijn leven weer in een beter spoor te krijgen. Appellant stelt dat zijn leven thans in een rustiger vaarwater is gekomen. 

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten opzichte van de aan appellant opgelegde maatregel als volgt.

Gelet op het voorgaande staat vast dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoorde te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster alsmede dat hij ook op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 29 juni 2000, met nummer 98/14 is aan beklaagde voor een (in februari 1998 voorgevallen) vergelijkbaar feit als thans aan de orde, een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de WUD opgelegd. Ten aanzien van deze uitspraak is er in het onderhavige geval sprake van recidive.

Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 10 oktober 2002, met nummer 2001/53 is appellant voorts een boete van € 1.000,-- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de WUD opgelegd, met bevel tot publicatie. Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat beklaagde in ernstige mate tekort geschoten is in de zorg voor een kat, en dat hij door zijn onprofessionele houding het vertrouwen in de diergeneeskunde heeft ondermijnd, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Ofschoon deze uitspraak pas na het indienen van de thans in geding zijnde klacht is gewezen, behelst het een klacht die is ingediend op 2 juli 2001, en die betrekking heeft op gebeurtenissen in de maand juni 2001, waarbij appellant in oktober 2001, december 2001 en 25 januari 2002 is gevraagd verweer in te dienen; alle genoemde data zijn gelegen voor de periode van opname van de kat van klaagster in de onderhavige procedure. Appellant kon hiervan dan ook reeds voorafgaand aan de thans in het geding zijnde klacht op de hoogte zijn.

Daarbij komt dat zowel voor als na het indienen van de onderhavige klacht nog een andere klacht tegen appellant is ingediend, welke twee klachten eveneens vergelijkbaar veterinair onjuist handelen betreffen in een periode gelegen voorafgaand aan en tijdens de hier in het geding zijnde periode. De beroepen tegen de – op dezelfde datum gewezen - uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege in deze andere twee zaken zijn bij het Veterinair Beroepscollege bekend onder de nummers VB 03/16 en VB 03/18. Deze beroepen zijn op dezelfde datum behandeld als het onderhavige beroep. Ook in deze zaken wordt heden door het Veterinair Beroepscollege uitspraak gedaan, waarbij ook wordt geconcludeerd dat appellant veterinair onjuist heeft gehandeld.

Het Veterinair Beroepscollege rekent het appellant zwaar aan dat hij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen op diverse momenten in een periode die is aangevangen in februari 1998 meermalen veterinair onjuist heeft gehandeld, waarbij hij bij de thans aan de orde zijnde zaak op geen enkele wijze blijk geeft van het besef dat hij in genoemde zaken veterinair onjuist heeft gehandeld. Slechts de gebrekkige communicatie, die in alle zaken naar voren komt, heeft hij betreurd.

Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een berisping of het opleggen van een geldboete, maar dat een zwaardere maatregel dient te worden opgelegd.

Appellant heeft persoonlijke omstandigheden aangevoerd, waaronder ernstige gezondheidsproblemen binnen zijn gezin en zijn verdere familie, alsmede administratieve problemen binnen zijn praktijkvoering. Het Veterinair Beroepscollege is evenals het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat moeilijkheden in de persoonlijke sfeer er niet toe mogen leiden dat een dierenarts zijn patiënten veterinair onjuist behandelt. Ook het Veterinair Beroepscollege acht echter de door appellant aangevoerde omstandigheden dermate uitzonderlijk dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan.

Tenslotte neemt het Veterinair Beroepscollege mee dat appellant, zij het niet op eigen initiatief en op een laat moment, thans werkt aan verbetering van zijn praktijkvoering en heeft verklaard de geboden hulp en adviezen (bedoeld om de gerezen problemen op zowel privé als zakelijk vlak het hoofd te bieden) op te volgen.

Het voorgaande in overweging nemend alsmede het feit dat in voornoemde zaken VB 03/16 en VB 03/18 eveneens maatregelen worden opgelegd in de vorm van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke schorsingen, oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde voorwaardelijke schorsing voor een periode van vier maanden, met een proeftijd van drie jaar, een passende en geboden sanctie is.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt, en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. I.M. Davids,

mr. L.E. de Brauw, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 29 september 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris