ECLI:NL:TDIVBC:2004:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:14
Datum uitspraak: 29-09-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/16
Onderwerp: Konijnen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling konijn met een abces bij de kaak.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/16

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 9 oktober 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/35)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 9 oktober 2003, verzonden op 17 oktober 2003, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te A (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het konijn van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen alsmede dat hij in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die gronden aan appellant de maatregel als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) opgelegd, te weten een schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar.

Als gemachtigde van appellant heeft Z, advocaat te B, bij beroepschrift van 11 december 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 23 januari 2004 heeft Z het beroepschrift aangevuld.

Klaagster heeft bij brief, binnengekomen op 2 maart 2004, op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 6 september 2004. Bij die gelegenheid heeft appellant, bijgestaan door Z, zijn standpunt nader toegelicht. Klaagster heeft laten weten niet aanwezig te kunnen zijn.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Begin april 2002 heeft appellant klaagsters konijn Flip, geboren op 1 april 1999, opgenomen vanwege een abces bij de kaak.

2.2   Gedurende de periode vanaf begin april 2002 tot 21 mei 2002 bleef het konijn opgenomen.

2.3   Eind april 2002 heeft klaagster het konijn gezien; het verkeerde in een slechte conditie.

2.4   Klaagster heeft gedurende de gehele opname herhaalde malen telefonisch bij appellant geïnformeerd maar de toestand van het konijn, waarop appellant telkens meedeelde dat die toestand redelijk was. Op 15 mei 2002 heeft klaagster wederom het konijn willen bezoeken, hetgeen niet werd toegestaan omdat appellant het naar zijn zeggen daarvoor te druk had. Zij kreeg toen wel van appellant te horen dat inmiddels ook de andere kant van de wang begonnen was.

2.5   Op 21 mei 2002 heeft klaagster, op eigen initiatief en tegen het advies van appellant in, het konijn meegenomen en vervolgens getoond aan opvolgend dierenarts W. Deze dierenarts heeft bij brief van 27 mei 2002 verklaard dat het konijn bij binnenkomst op 21 mei 2002 beiderzijds kieswortelabcessen aan de bovenkaak had, dat het ernstig, zichtbaar verwaarloosd was en merkbaar slecht gevoed. Voorts heeft de opvolgend dierenarts verklaard dat de beide abcessen voor zover zichtbaar minimaal één week geen behandeling (openleggen/spoelen) hadden ondergaan en dat er geen kiezen getrokken waren.

2.6   Het konijn van klaagster is vanaf 21 mei 2002 behandeld door de opvolgend dierenarts, wilde direct weer eten en is enkele dagen daarna goed gaan eten en drinken. In korte tijd is het konijn weer helemaal hersteld.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“4.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het konijn van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

4.2.

Uit de klacht valt, samenvattend weergegeven, af te leiden dat beklaagde het konijn van klaagster niet op adequate wijze heeft behandeld en daarnaast aan het dier een slechte verzorging heeft geboden. Ook heeft beklaagde klaagster onvoldoende voorgelicht en onvoldoende met haar gecommuniceerd.

4.3.

Het College overweegt hierover als volgt. Uit het relaas van klaagster komt een beeld naar voren dat vele overeenkomsten vertoont met de zaken met nummers 98/14 en 2001/53, die eveneens betrekking hadden op een langdurig opgenomen houden van een dier, zonder adequate behandeling en op een gebrek aan voorlichting aan en communicatie met de eigenaar. Gelet hierop en op het feit dat beklaagde evenals in de hiervoor genoemde procedures met nummer 98/14 en 2001/53, hoewel hij daartoe herhaalde malen in de gelegenheid is gesteld, geen verweer heeft gevoerd en niet ter zitting is verschenen, heeft het College de door klaagster gestelde feiten als onweersproken aangenomen.

4.4.

Op grond van de feiten genoemd onder 3.3. en 3.6. stelt het College vast dat beklaagde in de behandeling van het konijn veterinair tekort is geschoten. Beklaagde heeft het dier gedurende de periode van opname slecht verzorgd, casu quo doen verzorgen. Daarnaast is het College van oordeel dat van een dierenarts verwacht mag worden dat hij met de eigenaar van een patiënt overlegt over het onderzoeksplan, de mogelijke behandelingen en de prognose. Door het konijn gedurende een periode van tenminste zes weken opgenomen te houden, zonder met klaagster een onderzoeksplan, de mogelijke behandelingen en de prognose te bespreken, heeft beklaagde veterinair niet juist gehandeld. Het bovenstaande leidt het College tot de conclusie dat beklaagde in ernstige mate te kort is geschoten in de zorg voor het konijn van klaagster.

Daarnaast is het College van oordeel dat beklaagde door de onprofessionele houding die hij zowel in het onderhavige geval als in de eerder genoemde zaken aan de dag heeft gelegd, het vertrouwen in de diergeneeskunde ondermijnd heeft, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht gegrond is.

4.5.

Ter zake van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Bij de uitspraak van 29 juni 2000, met nummer 98/14 is aan beklaagde een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (verder: de wet), opgelegd voor vergelijkbare feiten en bij de uitspraak van 10 oktober 2002, met nummer 2001/53 een geldboete ter hoogte van € 1000,- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de wet. In laatstgenoemde zaak is tevens publicatie van de uitspraak bevolen, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de wet.

Gelet op het feit dat duidelijk sprake is van recidive is het College van oordeel dat thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een berisping of het opleggen van een geldboete, maar dat een zwaardere maatregel dient te worden opgelegd.

Het College heeft in dit verband echter ook het volgende overwogen.

Beklaagde is in verband met de zaken met nummers 2002/60 en 2003/1 ter zitting van 11 september 2003 verschenen. Beklaagde heeft bij die gelegenheid erkend dat de door hem gevolgde werkwijze veterinair niet juist is geweest en dat hij de door hem gemaakte fouten betreurt. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij in dat verband reeds maatregelen heeft genomen die er toe moeten bijdragen dat een dergelijke wijze van omgaan met patiënten en hun eigenaren niet meer voor zal komen. Beklaagde heeft voorts persoonlijke omstandigheden aangevoerd, onder meer bestaande uit ernstige medische problemen van zijn echtgenote, zonen en moeder, die er de oorzaak van zijn geweest dat hij zijn praktijk niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen. Het College is ten principale van oordeel dat moeilijke omstandigheden in de persoonlijke sfeer er niet toe mogen leiden dat een dierenarts zijn patiënten niet veterinair juist behandelt. De door beklaagde aangevoerde omstandigheden zijn echter dermate uitzonderlijk dat het College daar toch niet geheel aan voorbij heeft willen gaan. Het College heeft voorts in aanmerking genomen dat de klagers in diverse van de voornoemde procedures te kennen hebben gegeven dat zij voorheen ook bij beklaagde kwamen en dat hij destijds hun dieren goed heeft behandeld. Het College heeft tenslotte rekening gehouden met het feit dat in de procedures met nummer 2002/60 en 2003/1 aan beklaagde eveneens een, respectievelijk voorwaardelijke en onvoorwaardelijke, schorsing wordt opgelegd.

Het College acht, al het voorgaande in aanmerking nemend, een schorsing van de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990, voor een periode van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar, een passende en geboden sanctie.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Het beroep richt zich allereerst tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant veterinair tekort is geschoten in de behandeling van het konijn. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij een kies heeft getrokken, de holte heeft gespoeld met fysiologisch zout en later met waterstofperoxide, en dat hij naar aanleiding van overleg met de faculteit Diergeneeskunde vervolgens heeft gespoeld met een gentamycine-oplossing en gentamycinekorrels heeft geïmplanteerd. Geconfronteerd met de bevindingen op 21 mei 2002 van de opvolgend dierenarts W, voert appellant aan dat hij wel degelijk een kies heeft verwijderd en dat een kies in enkele weken kan aangroeien indien de groeipunt in de kaak achterblijft. Hij heeft desgevraagd laten weten geen röntgenfoto te hebben gemaakt.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande als volgt.

Vast staat dat het konijn vanwege één abces aan de kaak door appellant is opgenomen en vervolgens zo’n zes weken onder behandeling is geweest bij appellant. Na ongeveer zes weken is het konijn bij appellant weggehaald in een slechte conditie met twee abcessen aan de kaak. Bij een opvolgend dierenarts is het konijn vervolgens binnen enkele dagen weer opgeknapt. Reeds deze omstandigheden doen twijfelen aan een veterinair juist handelen door appellant.

Het Veterinair Beroepscollege is voorts van oordeel dat appellant ten onrechte geen röntgenfoto heeft gemaakt om de exacte locatie van de oorzaak van het abces te achterhalen.

Bovendien is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat appellant ten onrechte heeft nagelaten één of meer kiezen te verwijderen. De stelling van appellant dat hij dit wel heeft gedaan, maar dat deze waarschijnlijk weer is aangegroeid wijst het Veterinair Beroepscollege als onvoldoende aannemelijk van de hand. Ofschoon het op zich juist is dat elementen kunnen teruggroeien indien een groeipunt van het verwijderde element in de kaak achterblijft, is zowel het achterblijven van een groeipunt op een plek in de kaak waar een (behoorlijk) abces aanwezig is, als het teruggroeien van een kies in een tijdsbestek van zo’n zes weken, zeer onwaarschijnlijk.

Tenslotte is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat onder deze omstandigheden het enkele spoelen via de binnenzijde van de wang zoals appellant stelt te hebben gedaan onvoldoende is.

Op grond van het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant niet die zorg voor het konijn van klaagster met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingetrokken heeft verleend, die hij had behoren te verlenen.

Het eerste onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.2   Het beroep richt zich voorts tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant door de wijze van communiceren met klaagster in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij klaagster slechts eenmaal heeft geweigerd haar konijn te bezoeken, aangezien hij het op dat moment te druk had. Vervolgens zou er veelvuldig telefonisch contact zijn geweest met klaagster. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat de communicatie met klaagster geen schoonheidsprijs verdient.

Klaagster stelt dat zij zelf veelvuldig heeft gebeld, waarbij appellant slechts meedeelde dat het redelijk ging met het konijn. 

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de communicatie met klaagster dat, wat er verder ook zij van het al dan niet mogen bezoeken van het konijn, het op de weg van appellant had gelegen om in ieder geval klaagster naar behoren te informeren omtrent en met klaagster te overleggen over een te volgen onderzoeks- en behandelplan. De mededeling aan klaagster, toen zij uit eigener beweging op 15 mei 2002 langskwam op de praktijk, dat een tweede abces in de andere kaak was ontstaan, kan niet als zodanig gelden. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat klaagster regelmatig op de hoogte is gebracht van de door appellant verrichte handelingen, de toegediende diergeneesmiddelen en de concrete toestand van het konijn.

Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat appellant in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

Ook het tweede onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

4.3   Tenslotte is appellant van oordeel dat hem ten onrechte een voorwaardelijke schorsing van vier maanden is opgelegd, met een proeftijd van drie jaar. Appellant stelt dat er in de privé-sfeer in korte tijd achter elkaar een groot aantal dingen misgingen, maar dat hij de patiënten naar zijn idee wel goed heeft behandeld. Alleen de communicatie met de eigenaren van patiënten had beter gekund. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij sinds afgelopen zomer hulp heeft gekregen van een drietal door hem ter zitting genoemde personen, waaronder twee dierenartsen, die hem helpen zijn praktijk en zijn leven weer in een beter spoor te krijgen. Appellant stelt dat zijn leven thans in een rustiger vaarwater is gekomen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten opzichte van de aan appellant opgelegde maatregel als volgt.

Gelet op het voorgaande staat vast dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoorde te betrachten ten opzichte van het konijn van klaagster alsmede dat hij ook op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 29 juni 2000, met nummer 98/14 is aan beklaagde voor een (in februari 1998 voorgevallen) vergelijkbaar feit als thans aan de orde, een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de WUD opgelegd. Ten aanzien van deze uitspraak is er in het onderhavige geval sprake van recidive.

Bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 10 oktober 2002, met nummer 2001/53 is appellant voorts een boete van € 1.000,-- als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de WUD opgelegd, met bevel tot publicatie. Het Veterinair Tuchtcollege heeft daarbij geoordeeld dat beklaagde in ernstige mate tekort geschoten is in de zorg voor een kat, en dat hij door zijn onprofessionele houding het vertrouwen in de diergeneeskunde heeft ondermijnd, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Ofschoon deze uitspraak pas na het indienen van de thans in geding zijnde klacht is gewezen, behelst het een klacht die is ingediend op 2 juli 2001 en die betrekking heeft op gebeurtenissen in de maand juni 2001, waarbij appellant in oktober 2001, december 2001 en 25 januari 2002 is gevraagd verweer in te dienen; alle genoemde data zijn gelegen voor de periode van opname van het konijn van klaagster in de onderhavige procedure. Appellant kon hiervan dan ook reeds voorafgaand aan de thans in het geding zijnde klacht op de hoogte zijn.

Daarbij komt dat na het indienen van de onderhavige klacht nog twee andere klachten tegen appellant zijn ingediend, welke eveneens vergelijkbaar veterinair onjuist handelen betreffen in een periode aanvangend voorafgaand aan en voortdurend na de hier in het geding zijnde periode. De beroepen tegen de – op dezelfde datum gewezen - uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege in deze andere twee zaken zijn bij het Veterinair Beroepscollege bekend onder de nummers VB 03/17 en VB 03/18. Deze beroepen zijn op dezelfde datum behandeld als het onderhavige beroep. Ook in deze zaken wordt heden door het Veterinair Beroepscollege uitspraak gedaan, waarbij ook wordt geconcludeerd dat appellant veterinair onjuist heeft gehandeld.

Het Veterinair Beroepscollege rekent het appellant zwaar aan dat hij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen op diverse momenten in een periode die is aangevangen in februari 1998 meermalen veterinair onjuist heeft gehandeld, waarbij hij bij de thans aan de orde zijnde zaak op geen enkele wijze blijk geeft van het besef dat hij veterinair onjuist heeft gehandeld. Slechts de gebrekkige communicatie, die in alle zaken naar voren komt, heeft hij betreurd.

Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat thans niet meer kan worden volstaan met het geven van een berisping of het opleggen van een geldboete, maar dat een zwaardere maatregel dient te worden opgelegd.

Appellant heeft persoonlijke omstandigheden aangevoerd, waaronder ernstige gezondheidsproblemen binnen zijn gezin en zijn verdere familie, alsmede administratieve problemen binnen zijn praktijkvoering. Het Veterinair Beroepscollege is evenals het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat moeilijkheden in de persoonlijke sfeer er niet toe mogen leiden dat een dierenarts zijn patiënten veterinair onjuist behandelt. Ook het Veterinair Beroepscollege acht echter de door appellant aangevoerde omstandigheden dermate uitzonderlijk dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan.

Tenslotte neemt het Veterinair Beroepscollege mee dat appellant, zij het niet op eigen initiatief en op een laat moment, thans werkt aan verbetering van zijn praktijkvoering en heeft verklaard de geboden hulp en adviezen (bedoeld om de gerezen problemen op zowel privé als zakelijk vlak het hoofd te bieden) op te volgen.

Het voorgaande in overweging nemend alsmede het feit dat in voornoemde zaken VB 03/17 en VB 03/18 eveneens maatregelen worden opgelegd in de vorm van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke schorsingen, oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde voorwaardelijke schorsing voor een periode van vier maanden, met een proeftijd van drie jaar, een passende en geboden sanctie is.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. I.M. Davids,

mr. L.E. de Brauw, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 29 september 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g.Secretaris                                                                                   w.g.Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris