ECLI:NL:TDIVBC:2004:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:13
Datum uitspraak: 04-05-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/15
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nut en noodzaak tot het ruimen van pluimvee van klager.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/15

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 12 augustus 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/54)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 12 augustus 2003, verzonden op 14 augustus 2003, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant) en Y, eveneens wonende te A, dat Z, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), in zijn hoedanigheid als dierenarts onjuist heeft gehandeld door de dieren van appellant te ruimen en te kort is geschoten in de bejegening van appellant ter zake van deze ruiming.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 13 oktober 2003 en op 14 oktober 2003 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 17 februari 2004. Bij die gelegenheid hebben appellant en beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde W, hoofd van V hun standpunten nader toegelicht.

2. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“3.1

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het pluimvee van klagers, dan wel of beklaagde op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

3.2

Klagers hebben ten eerste aan het College verzocht een oordeel te geven inzake de vraag of -kort weergegeven- een dierenarts een zelfstandige afweging dient te maken over het nut en de noodzaak tot het ruimen van pluimvee ter bestrijding van AI, daarbij in elke situatie de specifieke omstandigheden van het geval in aanmerking nemend. Klagers hebben het College verzocht aan te geven of beklaagde in dit verband veterinair juist heeft gehandeld.

3.3

Het College overweegt hierover als volgt. Het College ontleent zijn bevoegdheid aan de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (Stb. 1990, 214), verder: de Wet. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet is het College belast met de behandeling van zaken de artikelen 14 en 15 betreffende. Artikel 15 ziet op paraveterinairen en wordt in het navolgende buiten beschouwing gelaten.

In artikel 14 van de Wet is bepaald dat op een dierenarts een of meer van de maatregelen bedoeld in artikel 16 worden toegepast indien deze:

a. door enig handelen of nalaten tekortschiet in de zorg die hij in zijn

    hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren

    met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen;

b. op andere wijze in zodanige mate tekort schiet in hetgeen van hem als

    beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor

    voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

De toetsing aan deze zorgvuldigheidsnorm geschiedt uiteraard binnen het door de omschrijving van het begrip 'diergeneeskunde' in artikel 1 van de Wet gegeven kader.

3.4

De basis voor het ruimen van gezonde dieren is gelegen in Hoofdstuk II, Afdeling 3, inzake de bestrijding van besmettelijke dierziekten, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Op grond van deze wet is aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans Voedselkwaliteit, verder LNV) de bevoegdheid toegekend om maatregelen, waaronder het doden van gezonde dieren, te nemen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten.

3.5

 3.6

3.7

 3.8

3.9 

3.10 

3.11 

3.12

Uit het onder 3.3. weergegeven toetsingskader moge blijken dat het College, anders dan de administratieve rechter, niet de bevoegdheid heeft om te toetsen of de Minister van LNV alvorens de voorgenoemde maatregelen te gelasten, een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Het College gaat er, tenzij een rechterlijke toets het tegendeel uitwijst, dan ook van uit dat een dierenarts die aan voornoemde maatregelen meewerkt, bijdraagt aan de uitvoering van een legale actie. De medewerking aan een legale actie kan niet worden aangemerkt als veterinair onjuist handelen. Hierbij kan worden vermeld dat (zie onder 3.6.) het beleid van de Minister in het onderhavige geval vooralsnog door de rechter gesanctioneerd is.

Het College overweegt voorts dat het, tenzij hem dit uitdrukkelijk is opgedragen, niet tot de bevoegdheid van een dierenarts die meewerkt aan een dergelijke legale actie behoort, om te beslissen op bezwaren. Van de betrokken dierenarts mag dan ook niet worden verwacht dat deze voortdurend het door de Minister ingestelde beleid op juistheid beoordeelt en toetst of het beleid in bepaalde omstandigheden al dan niet toegepast dient te worden.

Wel blijft uiteraard voor de betrokken dierenarts de in artikel 14 van de Wet neergelegde verplichting van kracht. Dit houdt in dat het doden van dieren op een veterinair verantwoorde wijze dient plaats te vinden. Klagers hebben niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat dit laatste het geval is geweest.

De conclusie is dat niet geoordeeld kan worden dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld.

Bij de beschrijving van de klacht onder 2.2., onder b, kwam al aan de orde dat klagers de weg naar de administratieve rechter al hadden bewandeld voordat ze de onderhavige klacht indienden.

Zij hebben aan de President van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bij wijze van voorlopige voorziening gevraagd de ruiming van het pluimvee te verbieden.

Het is het College gebleken dat de President op 2 mei 2003 telefonisch heeft laten weten ruiming te verbieden tot hij schriftelijk uitspraak had gedaan. De schriftelijke uitspraak volgde op 7 mei 2003. Het verzoek van klagers is afgewezen. De ruiming van hun pluimvee vond plaats op 13 mei 2003.

Het onderdeel van de klacht, weergegeven onder 2.2.b., heeft betrekking op het feit dat beklaagde heeft geweigerd naar een verklaring van klagers te luisteren, waarin zij uiteen wilden zetten wat hun bezwaren waren tegen de ruiming en waarom zij meenden dat de bestrijding van AI niet gediend zou zijn met de ruiming. Het College overweegt, onder verwijzing naar het voorgaande, dat beklaagde niet de instantie was waarbij bezwaren tegen de specifieke ruiming konden worden gemaakt. Het al dan niet willen aanhoren van verklaringen van klagers valt dan ook uitsluitend onder de noemer 'bejegening'. Het is vaste jurisprudentie van het College om klachten over de bejegening van eigenaren van dieren ongegrond te verklaren.

Met betrekking tot het onderdeel van de klacht, weergegeven onder 2.2.b. overweegt het College, onder verwijzing naar 3.6., dat op de dag van de ruiming reeds bekend was dat de President van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de ruiming van het pluimvee van klagers had toegestaan. Niet valt in te zien dat beklaagde klagers in de gelegenheid had behoren te stellen om van de argumentatie van de President kennis te nemen.

Het onderdeel van de klacht, weergegeven onder 2.2.c., valt geheel buiten het toetsingskader van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Het volgende onderdeel van de klacht (2.2.d.) heeft wederom uitsluitend betrekking op de bejegening (zie verder 3.7.).

Het onderdeel van de klacht, weergegeven onder 2.2.e., heeft deels betrekking op de bejegening (zie verder 3.7.) van klagers en deels op het voorkomen van dierenleed.

Het College overweegt dat, hoewel het onnodig toebrengen van leed aan dieren onder de reikwijdte van de Wet valt, in de onderhavige situatie geen sprake is van onnodig leed. Immers geschiedde het doden van het pluimvee van klagers in het kader van het door de Minister van LNV bepaalde, door de rechter gesanctioneerde, beleid. Zoals hiervoor al aan de orde kwam hebben klagers niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat beklaagde hun pluimvee op veterinair onjuiste wijze heeft gedood.

De onderdelen van de klacht zoals weergegeven onder 2.2.f, g en h, hebben wederom betrekking op de bejegening die klagers van de zijde van beklaagde

ten deel is gevallen. Op dit punt moge worden verwezen naar het gestelde onder 3.7.

Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat de door klagers aangevoerde feiten niet kunnen leiden tot toepassing van de in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 genoemde maatregelen en dat de klacht derhalve zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond dient te worden beschouwd.

Het College concludeert dat de klacht derhalve ingevolge artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient te worden afgewezen."

3. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

3.1 Appellant heeft als eerste grief aangevoerd, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte zijn klacht heeft afgedaan zonder een mondelinge behandeling daarvan.

3.2 Het Veterinair Beroepscollege overweegt, dat artikel 29, lid 3, tweede volzin, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de Wet) de mogelijkheid biedt om in een geval, waarin blijkt dat de klacht kennelijk ongegrond is in die zin, dat de feiten waarop zij berust niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 kunnen leiden, het Veterinair Tuchtcollege zonder verder onderzoek de klacht met reden omklede beslissing schriftelijk kan afwijzen.

Aangezien appellant ter zitting desverzocht heeft verklaard dat hij een oordeel van het Veterinair Beroepscollege wenst over alle onderdelen van zijn in eerste aanleg ingediende klacht en hij met deze grief niet beoogt een terugverwijzing naar het Veterinair Tuchtcollege, moet het Veterinair Beroepscollege vaststellen dat appellant geen (proces)belang heeft bij een oordeel over deze grief. Zijn eerste grief behoeft dan ook geen verdere bespreking.

3.3 Ook de tweede grief van appellant tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is procedureel van aard. Appellant heeft aangevoerd, dat de secretaris van het Veterinair Tuchtcollege hem reeds op 29 juli 2003 telefonisch de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege op de door hem ingediende klacht heeft meegedeeld, terwijl uit een schrijven van genoemde secretaris van 4 augustus 2003 is komen vast te staan dat op dat moment de leden van het Veterinair Tuchtcollege nog slechts de beschikking hadden over een door de betreffende secretaris opgestelde conceptuitspraak. Naar de mening van appellant heeft genoemde secretaris aldus onjuist gehandeld en daarmee het aanzien en vertrouwen in een objectieve en deugdelijke behandeling van klachten bij het Veterinair Tuchtcollege in ernstige mate geschaad.

3.4 Wat er ook van dit laatste moge zijn, het Veterinair Beroepscollege overweegt dat, voorzover de secretaris van het Veterinair Tuchtcollege tegenover appellant zodanige uitlatingen heeft gedaan, dat appellant hieruit de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege heeft kunnen afleiden voordat uitspraak is gedaan, zulks als een ongelukkige gang van zaken moet worden beschouwd. Met betrekking tot de tweede grief van appellant volstaat het Veterinair Beroepscollege met deze constatering.

3.5 Tegen de inhoud van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege heeft appellant aangevoerd, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte niet heeft meegewogen, dat een dierenarts een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de afweging of in een geval, waarin sprake is van gezonde, onverdachte dieren, terwijl bovendien in de wijde omtrek geen sprake is van pluimvee met Al, ruiming van deze dieren nog wel geboden is, zulks in het licht van zijn beroepsethiek en het bepaalde in artikel 14 van de Wet.

Namens beklaagde is hiertegen aangevoerd, dat appellant deze stelling ook reeds heeft aangevoerd ten overstaan van de President van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Namens beklaagde is erop gewezen, dat de President appellant niet heeft gevolgd in zijn stelling dat het pluimvee van appellant niet als verdacht kan worden aangemerkt.

3.6 Het Veterinair Beroepscollege overweegt ter zake van bovenvermelde grief, dat

het zich kan verenigen met de hierboven onder 3.2 tot en met 3.5 weergegeven overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege.

Het Veterinair Beroepscollege voegt hieraan toe dat niet uit het oog mag worden verloren dat aan een maatregel waarmee appellant geconfronteerd is geweest en welke maatregel was gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnwet voor dieren, veterinaire overwegingen ten grondslag hebben gelegen. Vanzelfsprekend zal een dierenarts voor zichzelf een afweging maken of hij al dan niet meewerkt aan een maatregel als hier bedoeld, waarbij hij er overigens van mag uitgaan dat die maatregel rechtmatig is, doch de door hem gemaakte afweging valt buiten het kader van artikel 14 van de Wet. Uitsluitend de wijze waarop de maatregel is uitgevoerd, leent zich voor toetsing aan de in dit artikel vervatte normen. Met juistheid heeft het Veterinair Tuchtcollege geconcludeerd dat beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld. De grief van appellant faalt derhalve.

3.7 Appellant heeft als laatste grief tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd, dat dit college ten onrechte heeft overwogen, dat klachten over de bejegening door dierenartsen van eigenaren van dieren ongegrond dienen te worden verklaard.

3.8 Ter zake van deze grief overweegt het Veterinair Beroepscollege dat aan appellant moet worden toegegeven dat onder omstandigheden de bejegening door een dierenarts kan vallen onder de reikwijdte van artikel 14 van de Wet.

Noch uit de klacht over de bejegening door beklaagde van appellant en zijn huisgenoten bij gelegenheid van de ruiming van de dieren, noch uit hetgeen appellant daarover ter zitting in beroep heeft verklaard, heeft het Veterinair Beroepscollege kunnen afleiden dat in casu deze bejegening ertoe heeft geleid dat beklaagde zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor de dieren van appellant ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Dit brengt met zich dat ook deze grief geen doel treft.

  Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, zij het met verbetering van gronden voor wat betreft hetgeen het Veterinair Beroepscollege onder 3.8 heeft overwogen, dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell, 

mr. G. van der Wiel, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 4 mei 2004 in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                               Voorzitter