ECLI:NL:TDIVBC:2004:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:12
Datum uitspraak: 01-04-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/14
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Betreft hon van klaagster. Vraag of redelijke termijn om klacht tegen dierenartsassistente in te dienen is overschreden. Niet-ontvankelijkheid.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/14

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 12 augustus 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2003/66)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 12 augustus 2003, verzonden op 14 augustus 2003, niet ontvankelijk verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenartsassistente te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenartsassistente had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 29 september 2003, bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen op 6 oktober 2003, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Namens beklaagde heeft Z, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg te C, bij brief van 12 januari 2004 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 17 februari 2004. Bij die gelegenheid hebben appellante en

Z voornoemd namens beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“3.1.

Het College ziet zich voor de vraag geplaatst of, gelet op het tijdstip waarop de klacht is ingediend, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde norm dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging eenieder recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

3.2.

De eis van een behandeling binnen een redelijke termijn strekt er toe te voorkomen dat betrokkene langer dan redelijk is moet leven onder druk van een tuchtrechtelijke klacht.

De door klaagster gestelde nalatigheid betreft een operatie verricht op 7 mei 1999. Klaagster heeft in verband met deze operatie reeds eerder, te weten op

23 mei 1999 bij het College klachten (met zaaknummers v99/035 a, b en c) ingediend tegen twee dierenartsen en een dierenartsassistente van de praktijk waar beklaagde werkzaam is. Het zou voor de hand hebben gelegen dat klaagster de klacht tegen beklaagde tegelijkertijd had ingediend. Het College heeft in de stukken geen redenen kunnen vinden waarom klaagster dit redelijkerwijs niet heeft kunnen doen.

3.3

Het College is van oordeel dat de periode welke is gelegen tussen het moment waarop het beklaagde bekend had kunnen zijn dat zij tuchtrechtelijk vervolgd zou kunnen worden en dat waarop klaagster de klacht heeft ingediend, te weten ruim vier jaar, dermate lang is dat er sprake is van een ernstige termijnoverschrijding in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM.

3.4

Ten aanzien van de vraag of de consequentie van deze termijnoverschrijding moet zijn dat klaagster niet ontvankelijk wordt verklaard in haar klacht, overweegt het College als volgt.

Klaagster heeft over de eerder genoemde klachten gericht tegen de praktijkgenoten van beklaagde tot tweemaal toe in twee instanties geprocedeerd. Zij heeft derhalve ruimschoots de gelegenheid gehad om haar visie op het gebeurde te geven.

Het College komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het belang van klaagster, afgewogen tegen het belang dat beklaagde heeft bij een behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn, niet zo zwaarwegend is dat de bedoelde termijnoverschrijding niet tot de niet-ontvankelijkheid van klaagster zou moeten leiden. Hieruit volgt dat het College klaagster wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 EVRM niet ontvankelijk dient te verklaren."

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Met betrekking tot de vraag of de bestreden tuchtbeslissing, waarbij het Veterinair Tuchtcollege appellante niet ontvankelijk heeft verklaard in verband met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM inzake het in acht nemen van een redelijke termijn, in rechte stand kan houden, overweegt het Veterinair Beroepscollege in de eerste plaats dat de periode die vooraf gaat aan de indiening van een tuchtklacht, valt buiten de termijn waarop evenvermeld artikellid het oog heeft. Niettemin kan er uit hoofde van nader te noemen rechtsbeginsel aanleiding bestaan voor niet-ontvankelijkverklaring van een klager, die onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van een klacht.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat de regeling van de tuchtrechtspraak in hoofdstuk III van de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 ten doel heeft het weren en beteugelen van misslagen van dierenartsen, para-veterinairen, dierverloskundigen of kastreurs in de uitoefening van hun beroep. Dit algemeen belang is evenwel niet dermate zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van beroepsbeoefenaren niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen. Hierbij gaat het om de bescherming van de belangenpositie van de beroepsbeoefenaar door het ook in het tuchtrecht in aanmerking te nemen beginsel van de rechtszekerheid. In verband met dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indienen van de klacht ver in het verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.

4.2   Wat de omstandigheden van dit geval betreft, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat appellante bij geschrift van 1 juni 2003 een klacht heeft ingediend tegen beklaagde in verband met de behandeling van haar hond op

7 mei 1999. Appellante heeft eerder, op 23 mei 1999, ter zake van genoemde behandeling klachten ingediend tegen twee dierenartsen  en een dierenartsassistente, verbonden aan de praktijk waar deze behandeling heeft plaatsgevonden.

4.3   In verband met het voorgaande rijst de vraag waarom appellante later dan vier jaar nadat zij tegen laatstbedoelde beroepsbeoefenaren klachten had ingediend ter zake van genoemde behandeling van haar hond, in verband met diezelfde behandeling een klacht heeft ingediend tegen beklaagde, aan wier zorg de hond van appellante op 7 mei 1999 van 12.30 uur tot 13.15 uur was toevertrouwd.

Indien van het zodanig laat, na indiening van de eerdere klachten, indienen van de onderhavige klacht geen gegronde en toereikende verklaring kan worden gegeven, moet worden geoordeeld dat appellante onredelijk lang heeft gewacht met deze klacht.

4.4   Appellante stelt dat zij de onderhavige klacht niet eerder heeft kunnen indienen, omdat zij pas aan de hand van hetgeen is voorgevallen bij de behandeling van de zaken, bij het Veterinair Beroepscollege bekend onder de nummers VB 02/06, VB 02/07 en VB 02/08, gericht onderzoek heeft kunnen doen, met name ter zake van het raadplegen van literatuur omtrent de stoffen die zijn toegediend om haar hond onder narcose te brengen. In verband hiermee heeft appellante naar haar zeggen niet eerder dan in mei 2003 tot het inzicht kunnen komen, dat bij de hond in de periode dat deze aan de zorg van beklaagde was toevertrouwd, sprake moet zijn geweest van ademdepressie en ondertemperatuur en dat beklaagde dit had moeten opmerken.

4.5   Het Veterinair Beroepscollege overweegt naar aanleiding van het vorenstaande dat hetgeen appellante in het kader van de onderhavige klacht naar voren heeft gebracht, geen wezenlijk nieuwe inzichten verschaft aangaande eerderbedoeld handelen van beklaagde in haar hoedanigheid van dierenartsassistente. Hierbij neemt het Veterinair Beroepscollege als uitgangspunt de feiten en omstandigheden die hem bekend zijn geworden uit de eerdere beroepszaken waarbij de hiervoor bedoelde dierenartsen en de andere dierenartsassistente van de praktijk waren betrokken. Het Veterinair Beroepscollege vermag niet in te zien dat appellante niet aanstonds bij het indienen van klachten tegen evenbedoelde beroepsbeoefenaren tevens een klacht tegen beklaagde had kunnen indienen.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan, gelet op de functie die beklaagde als dierenartsassistente bij de zorg voor haar hond vervulde, in de omstandigheid dat appellante inzake de behandelwijze van haar hond is gekomen tot andere inzichten van diergeneeskundige aard dan kennelijk bij haar in mei 1999 aanwezig waren –daargelaten wat er zij van de juistheid van deze inzichten- geen gegronde en toereikende verklaring worden gevonden voor het eerst op 1 juni 2003 indienen van een klacht tegen beklaagde.

Voor de veronderstelling dat beklaagde in de vervulling van haar functie onvoldoende zorg heeft betracht ten opzichte van de hond van appellante, valt in de gedingstukken geen enkele steun te vinden.

4.6   Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van het vorenoverwogene tot de conclusie dat rechtens niet kan worden aanvaard dat de door appellante op

1 juni 2003 ingediende klacht inhoudelijk wordt beoordeeld. Derhalve heeft het Veterinair Tuchtcollege appellante terecht niet ontvankelijk verklaard.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. M.A. van Messel (dierenarts), mw. C.M.T. Jaspers (paraveterinair, dierenartsassistente) in tegenwoordigheid van de secretaris

mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 1 april 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris