ECLI:NL:TDIVBC:2004:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:11
Datum uitspraak: 01-04-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/13
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling paard, merrie, die was losgebroken en zich had overvoed met een onbekende hoeveelheid bix en haver.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/13

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 19 juni 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2002/42)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 juni 2003, verzonden op 23 juni 2003, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 19 augustus 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klaagster heeft bij brief van 13 september 2003 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2003. Bij die gelegenheid hebben appellant en klaagster hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Klaagsters paard, een merrie van het ras Appaloosa, geboren op 11 april 1995, genaamd Sancia, is in het weekend van 27 op 28 oktober 2001 losgebroken uit haar stal en heeft zich, met een onbekende hoeveelheid bix en haver, overvoed in de voerkamer.

2.2   Op maandag 29 oktober 2001 heeft klaagster appellant geconsulteerd.

Appellant heeft als diagnose 'maag- en darmklachten ten gevolge van overvoeding' gesteld. Appellant heeft een pijnstiller geïnjecteerd en heeft bloed afgenomen. Appellant heeft geadviseerd veel met het paard te lopen teneinde de darmwerking te stimuleren. Met betrekking tot de voeding heeft appellant geadviseerd minder dan de normale portie te geven, maar niet zo weinig dat het paard een eiwit tekort zou kunnen krijgen.

2.3   Op dinsdag 30 oktober 2001 heeft appellant het paard weer bezocht.

Appellant heeft weer een pijnstiller toegediend en heeft nogmaals geadviseerd om veel met het paard te lopen. Ook schreef appellant het gebruik van krachtvoer voor omdat bloedonderzoek had uitgewezen dat de magnesiumwaarden zeer laag waren.

2.4   Het volgende bezoek vond plaats op 1 november 2001. Appellant was toen van mening dat het paard hoefbevangen was. Appellant heeft een pijnstiller toegediend en bloedonderzoek gedaan, alsmede toediening van extra magnesium voorgeschreven.

2.5   Op 2 november 2001 heeft appellant het paard voor het laatst bezocht; appellant heeft geen aanleiding gezien om de ingestelde therapie te wijzigen.

2.6   Op 2 november 2001 heeft klaagster een opvolgend dierenarts geraadpleegd; deze heeft direct de diagnose 'hoefbevangenheid' gesteld.

In zijn verklaring van 14 juni 2002 schrijft de opvolgend dierenarts onder meer:

'Het paard kon nauwelijks lopen, hield beide voorbenen ver naar voren en achterbenen onder het lichaam om het gewicht van de voorbenen af te krijgen, had zeer warme hoeven en vatpulsatie in beide kootholtes. Het paard was dus duidelijk hoefbevangen. Absolute boxrust en energie-arm voer werden voorgeschreven en ontstekingsremmers werden intraveneus toegediend.'

2.7   Op 3 november 2001 heeft de opvolgend dierenarts de voorhoeven in hoefgips gezet om het hoefhoorn te ontlasten en kanteling van het hoefbeen tegen te gaan.

2.8   De opvolgend dierenarts heeft röntgenfoto's van beide voorvoeten gemaakt.

2.9   Op 9 november 2001 is het paard in de kliniek van de opvolgend dierenarts opgenomen. Het dier is daar, met goed gevolg, gedurende drie weken in behandeling geweest.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft ten eerste gesteld dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld. Beklaagde heeft aangevoerd dat het paard, toen hij het dier voor het eerst zag, duidelijk verschijnselen van koliek vertoonde. Dit beeld bleef in de dagen erna onveranderd. Van verschijnselen die wezen op hoefbevangenheid

was, zo meent beklaagde, gedurende voornoemde periode geen sprake. Beklaagde heeft in dit verband naar voren gebracht dat de diagnose hoefbevangenheid alleen door middel van röntgenfoto's is te stellen, zodat de diagnose 'hoefbevangenheid' van de opvolgende dierenarts niet meer dan een waarschijnlijkheidsdiagnose is geweest. Het College overweegt hierover als volgt.

Hoewel een dierenarts bij een paard dat een grote hoeveelheid krachtvoer heeft gegeten in feite vanaf het begin rekening behoort te houden met de mogelijkheid dat hoefbevangenheid op zal treden, heeft beklaagde veterinair niet onjuist gehandeld door op 29 oktober de diagnose 'koliek' te stellen en een therapie in te zetten die op de genezing daarvan gericht was. Echter, nadat beklaagde gedurende twee dagen koliekverschijnselen had waargenomen en de ingestelde therapie niet tot een duidelijke verbetering had geleid, had beklaagde wel behoren te denken aan de mogelijkheid dat het paard leed aan hoefbevangenheid. De stelling van beklaagde dat de diagnose

'hoefbevangenheid' slechts met zekerheid is te stellen door middel van röntgenfoto's wordt door het College niet onderschreven. De diagnose kan ook gesteld worden door middel van klinisch onderzoek. De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht op dit onderdeel slaagt.

5.3.

Klaagster heeft voorts gesteld dat beklaagde een onjuiste therapie heeft ingesteld voor de behandeling van hoefbevangenheid. Beklaagde heeft staande gehouden dat de door hem ingestelde therapie geschikt was om de genezing van hoefbevangenheid te bevorderen. Ter zitting heeft beklaagde deze stelling ondersteund door het aanhalen van vakliteratuur.

Het College overweegt dat de therapie die beklaagde heeft ingesteld tegen de door hem vastgestelde koliek veterinair niet onjuist was. Echter, naar onweersproken vaststaat, was ook beklaagde vanaf 1 november van mening dat het paard leed aan hoefbevangenheid. Beklaagde heeft niettemin geadviseerd veel met het paard te blijven lopen. Het College is van oordeel dat dit advies, anders dan beklaagde meent, niet juist is geweest. Naar algemeen veterinair inzicht behoort een hoefbevangen paard boxrust te hebben en/of te staan op een ondergrond van nat zand. Het mag zeker niet worden aangespoord, laat staan gedwongen om te lopen. De klacht treft dus ook op dit punt doel.

5.4.

De conclusie is dat de klacht gegrond is. De op te leggen maatregel is een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

Appellant heeft zijn beroep gebaseerd op twee gronden, welke achtereenvolgens zullen worden behandeld.

4.1   Appellant stelt ter zake van hetgeen het Veterinair Tuchtcollege als hierboven weergegeven onder 5.2, heeft overwogen, het volgende.

Hoefbevangenheid is een ziekte die ontstaat door aantasting van het capillaire bloedvatnetwerk van de hoeflederhuid waardoor oedeem en necrose ter plaatse kunnen ontstaan ten gevolge van endotoxinen.

Afhankelijk van de ernst van de hoefbevangenheid kan kanteling van het hoefbeen plaatsvinden. Deze kanteling kan alleen worden vastgesteld aan de hand van een röntgenfoto. Er kan echter ook sprake zijn van hoefbevangenheid zonder dat kanteling van het hoefbeen heeft plaatsgevonden. Appellant is van mening dat bij het paard van klaagster op donderdag 1 november 2001 sprake was van oedeem van de hoeflederhuid, waarbij waarschijnlijk bedoelde kanteling nog niet had plaatsgevonden, omdat het paard nog wel kon lopen.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant, anders dan het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, doch overeenkomstig hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder de vaststaande feiten heeft vermeld, nadat hij gedurende twee dagen koliekverschijnselen had waargenomen, aan de mogelijkheid heeft gedacht dat het paard leed aan hoefbevangenheid. Aangenomen moet worden dat appellant –naar hij heeft gesteld- op donderdag 1 november 2001 heeft waargenomen, dat sprake was van hoefbevangenheid.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat de hierboven weergegeven opvatting, die appellant heeft van het begrip hoefbevangenheid in diergeneeskundig opzicht juist is en onderschrijft zijn stelling dat hoefbevangenheid met kanteling van het hoefbeen alleen vast te stellen is aan de hand van een röntgenfoto.

Het eerste onderdeel van het beroep treft derhalve doel.

4.2   Appellant stelt vervolgens dat, wanneer sprake is van hoefbevangenheid zonder kanteling van het hoefbeen, in welke situatie het paard nog kan lopen, een juiste, ook in vakliteratuur beschreven, therapie is om het paard regelmatig kleine stukjes te laten lopen en op een bodem met nat zand te plaatsen teneinde het hoefmechanisme in stand te houden. Bovendien wordt op deze manier bevorderd dat de hoeflederhuid goed doorbloed blijft. Deze therapie kan ertoe leiden, dat een hoefbevangenheid zonder dat sprake is van kanteling van het hoefbeen binnen een aantal dagen herstelt.

4.3   Bij de beoordeling van deze grief neemt het Veterinair Beroepscollege in overweging dat klaagster heeft verklaard dat appellant haar op 29 oktober 2001, nadat hij de diagnose 'maag- en darmklachten ten gevolge van overvoeding' had gesteld, heeft geadviseerd 4 à 5 keer per dag gedurende anderhalf uur per keer met het paard te lopen en dat appellant deze instructie op de dag, waarop hij naar zijn stelling tot het inzicht was gekomen dat het paard hoefbevangen was, niet in die zin heeft gewijzigd, dat hij heeft aangegeven dat nog slechts kleine stukjes met het paard mochten worden gelopen.

Appellant heeft naar aanleiding hiervan verklaard, dat het lopen in een bak zwaar is voor een paard in de conditie waarin het paard van klaagster op dat moment verkeerde en dat hij ervan uit is gegaan dat klaagster daarom uit zichzelf wel minder met het paard zou zijn gaan lopen.

       Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de door appellant genoemde

       behandelwijze om het paard regelmatig kleine stukjes te laten lopen, veterinair

       niet onjuist is. Het Veterinair Beroepscollege is echter van oordeel, dat appellant

       na enkele dagen tevoren klaagster het advies te hebben gegeven veel met het

       paard te lopen, haar op het moment dat hij tot het inzicht was gekomen dat

       sprake was van hoefbevangenheid, duidelijk had behoren te maken, dat nog

       slechts regelmatig korte stukjes met het paard gelopen mochten worden.

       Door zijn eerder gegeven advies niet te wijzigen is appellant te kort geschoten in

       die zorg die hij als dierenarts behoorde te betrachten ten opzichte van het paard.

4.4   Het voorgaande brengt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie dat, hoewel het beroep voor een deel doel treft, de klacht gegrond is voorzover deze behelst dat appellant ten onrechte heeft nagelaten klaagster op het moment waarop hij tot het inzicht was gekomen dat hoefbevangenheid was opgetreden, geen duidelijke ter vervanging van zijn eerder gegeven advies en op deze aandoening toegesneden instructies heeft gegeven.

In verband hiermede is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege het opleggen van de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, passend en geboden te achten.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege met verbetering van de gronden waarop deze berust dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. M.J. Kuiper, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 1 april 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris