ECLI:NL:TDIVBC:2004:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:10
Datum uitspraak: 01-04-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/12
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling tendinitis aan linker- en rechtervoorbeen van paard.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/12

Uitspraak

in de zaak van

 X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 mei 2003 van het

Veterinair Tuchtcollege (2001/83)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 mei 2003, verzonden op 26 mei 2003, gegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), ingediend bij klaagschrift van 1 oktober 2001, welke klacht inhoudt dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard Jindiro van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een geldboete als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Bij brief van 22 april 2003 heeft Z, veterinair-jurist, als gemachtigde van appellante, het Veterinair Tuchtcollege, nadat dit college op 17 april 2003 een hoorzitting had gehouden ter zake van de klacht, verwoord in genoemd klaagschrift van 1 oktober 2001, verzocht het onderzoek te heropenen en daarbij tevens te betrekken de wijze waarop de nabehandeling van genoemd paard door beklaagde is verricht.

Bij genoemde uitspraak van 15 mei 2003 heeft het Veterinair Tuchtcollege het verzoek om het onderzoek te heropenen afgewezen.

Z voornoemd heeft bij beroepschrift van 21 juli 2003 namens appellante bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak, voorzover het de beslissing betreft om genoemd verzoek tot heropening van het onderzoek af te wijzen, en het Veterinair Beroepscollege verzocht de klachten van appellante tegen de nabehandeling van genoemd paard alsnog te behandelen en daarna hernieuwd uitspraak te doen over de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel.

Namens beklaagde heeft W, advocaat te C, bij brief van 9 oktober 2003 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2003. Bij die gelegenheid hebben appellante, bijgestaan door Z voornoemd, en beklaagde, bijgestaan door W voornoemd, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 27 juni 2000 is het paard van appellante, een ruin van 9 jaar oud, Jindiro geheten, (KWPN reg. nr. 91.6356) door een hoefsmid bekapt en beslagen. Daarbij is de hoefstand van de voorbenen gecorrigeerd. Het dier is tengevolge hiervan moeilijk gaan lopen.

2.2   Op 7 augustus 2000 heeft beklaagde medegedeeld dat zij van oordeel was dat er zowel aan het linkervoorbeen als aan het rechtervoorbeen tendinitis aanwezig was.

Beklaagde heeft een lokale behandeling met het homeopathisch injectiepreparaat ZEEL-P toegepast. Zij heeft hiervoor niet de huid geschoren. Wel heeft zij haar handen en de plaats van de injectie ontsmet. Tijdens de behandeling van het linkerbeen is een huidader geraakt: beklaagde heeft de naald vervolgens iets verplaatst en het middel geïnjecteerd.

2.3   Op 8 augustus 2000 heeft appellante telefonisch medegedeeld dat het linkervoorbeen van het paard ernstig gezwollen en warm was. Beklaagde heeft geadviseerd het nog een dag aan te zien en bij geen verbetering de daaropvolgende dag de plaatselijke dierenarts te consulteren.

2.4   Op 9 augustus 2000 's ochtends heeft appellante V geraadpleegd. In zijn verklaring van 9 juni 2001 schrijft V onder meer:

"Op 9/8/2000 om 8.30 uur werd ik in consult geroepen bij de toen 9-jarige ruin 'Jindiro' van X (…) X deelde mij ter plaatse mede dat Jindiro op 7/8 's avonds was behandeld door collega Y. De reden voor haar telefoontje was plotselinge ernstige kreupelheid en zwelling van het linkervoorbeen. Mijn bevindingen op dat moment: temperatuur 39,6 C; linksvoor ernstig kreupel; forse pijnlijke zwelling palmair tussen kogel en carpus ter hoogte van de buikpezen, het gehele gebied omvattend. Betreffende linker voorbeen; geen kale of geschoren plekken dan wel verwondingen in het gebied voornoemd"

2.5    De verklaring van U, praktijkgenoot van V, van 6 juni 2001 is van gelijke strekking.

2.6   Op 16 augustus 2000 heeft T het paard onderzocht. In haar verklaring van 16 juni 2001 schrijft zij met betrekking tot de oorzaak van de abcesvorming: "De vermoedelijke oorzaak van abcesvorming in de diepe buiger en subcutis is een iatrogene infectie veroorzaakt door inspuiten van een product (volgens de eigenares was dit een cocktail van Chinese kruiden) doorheen een niet geschoren huid. Inspuiten van pezen en gewrichten wordt volgens de regels van 'good veterinary practice' enkel uitgevoerd na scheren en grondige desinfectie van de betreffende plaats".

2.7   Op verzoek van beklaagde is het paard in de periode van 17 augustus tot

7 september 2002 behandeld in de kliniek van S te D.

2.8   Aldaar is het paard op 7 september geëuthanaseerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing om genoemd verzoek tot heropening van het onderzoek af te wijzen de volgende overweging, waarin appellante is aangeduid als klaagster, ten grondslag gelegd.

“5.1.

Met betrekking tot het verzoek van 22 april 2003 van de zijde van klaagster om heropening van de zaak teneinde een nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin beklaagde verantwoordelijk was voor de behandeling van klaagsters paard in de kliniek van S te D in de periode van 17 augustus tot 7 september 2000, overweegt het College als volgt.

De oorspronkelijke klacht heeft uitsluitend betrekking op het handelen van beklaagde op 7 en 8 augustus 2000. Van de zijde van klaagster is tijdens het schriftelijk vooronderzoek nimmer duidelijk gemaakt dat en in hoeverre zij beklaagde (mede)verantwoordelijk achtte voor de (na)behandeling van haar paard toen dit zich in voornoemde kliniek bevond. Eerst ter zitting heeft de gemachtigde van klaagster naar voren gebracht dat beklaagde ook op het punt van de (na)behandeling in de kliniek van S ernstig tekort zou zijn geschoten. Dit is in feite een nieuwe klacht. Voor de beoordeling van het handelen van beklaagde op grond van de oorspronkelijke klacht is het niet noodzakelijk dat nader onderzoek wordt verricht naar het handelen van beklaagde in de periode van 17 augustus tot 7 september 2000. Het College heeft daarom besloten thans een oordeel te geven over de oorspronkelijk geformuleerde klacht en het verzoek om voortzetting van de behandeling af te wijzen."

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 In dit geding is uitsluitend de vraag aan de orde of het Veterinair Tuchtcollege in

      overweging 5.1 van de bestreden tuchtbeslissing terecht heeft geoordeeld dat

      hetgeen ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege is betoogd aangaande de

      behandeling van het paard in de kliniek van S te D, in

      de periode van 17 augustus 2000 tot de dood van het paard op 7 september

      2000, gelet op de inhoud van de - oorspronkelijke ‑ klacht, moet worden

      aangemerkt als een nieuwe klacht, alsmede of het Veterinair Tuchtcollege terecht

      evenbedoeld betoog buiten verdere beschouwing heeft gelaten en zijn beslissing

      heeft beperkt tot de zijns inziens oorspronkelijke klacht, betreffende de

      behandeling van het paard door beklaagde op 7 en 8 augustus 2000.

4.2 Van de zijde van appellante is, samengevat weergegeven, als bezwaar tegen

      evenvermelde oordeelsvorming en beslissing naar voren gebracht dat reeds in de

      oorspronkelijke klacht bedenkingen van appellante tegen de diergeneeskundige

      behandeling van het paard in de periode van 17 augustus tot 7 september 2000

      besloten lagen, alsmede dat hetgeen daaromtrent nader gespecificeerd ter zitting

      van het Veterinair Tuchtcollege is aangevoerd, onmiskenbaar in een rechtstreeks

      verband staat met de oorspronkelijke klacht. Derhalve had naar de mening van

      appellante het Veterinair Tuchtcollege dit klachtonderdeel bij zijn beslissing

      behoren te betrekken en de procedure daarop dienen af te stemmen.

4.3 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het Veterinair Beroepscollege in

      de eerste plaats dat in de bescheiden betreffende het geding in eerste aanleg

      geen steun kan worden gevonden voor de hiervoor weergegeven opvatting van

      appellante inzake de reikwijdte van de oorspronkelijke klacht. Gezien de in dit

      verband van belang zijnde stukken, te weten het klaagschrift en appellantes

      reactie op het verweer van beklaagde,  heeft het Veterinair Tuchtcollege een juist

      oordeel gegeven omtrent de inhoud van de oorspronkelijke klacht en terecht

      geoordeeld dat het betoog van appellante ter zitting van dit College met

      betrekking tot genoemde behandeling in de periode van 17 augustus tot 7

      september 2000 een nieuwe klacht behelst.

      Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege kan in verband met

      evengenoemd betoog niet worden gesproken van een specificatie dan wel

      aanvulling van de klacht, die in een rechtstreeks verband staat met de

      oorspronkelijke klacht.

4.4 Ter zake van de mogelijkheid om na indiening van een klacht nadere

      bedenkingen tegen het handelen van de betrokken diergeneeskundige

      beroepsbeoefenaar aan te voeren, verwijst het Veterinair Beroepscollege naar

      hetgeen het College eerder heeft overwogen in zijn - ook door de gemachtigde

      van appellante genoemde ‑ uitspraak d.d. 5 februari 1998, VB 97/13. Daarin is

      onder meer het volgende overwogen.

      -  Uit de voorschriften van Hoofdstuk III van de WUD vloeit voort dat het

      Veterinair Beroepscollege dient te beslissen op de grondslag van de klacht die

      een rechtstreeks belanghebbende tegen een diergeneeskundig

      beroepsbeoefenaar heeft ingebracht.

      -  Zulks sluit niet uit dat een klager zijn klacht aanvult met nadere bedenkingen

      tegen de beklaagde, mits die onmiskenbaar in een rechtstreeks verband staan

      met de oorspronkelijke klacht.

      -  Overigens kan met zodanige bedenkingen, in verband met het

      procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor (ook aan te duiden als het

      verdedigingsbeginsel), eerst rekening worden gehouden nadat de beklaagde

      genoegzaam in de gelegenheid is gesteld daaromtrent op adequate wijze

      verweer te voeren.

4.5 Gezien dit beoordelingskader en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen

      aangaande de klacht(en) van appellante, komt het Veterinair Beroepscollege tot

      de slotsom dat de grief van appellante dat het Veterinair Tuchtcollege ten

      onrechte heeft nagelaten het harerzijds gestelde inzake meergenoemde

      behandeling in de periode van 17 augustus tot 7 september 2000, bij zijn

      tuchtbeslissing te betrekken, geen doel kan treffen.

4.6 Ten overvloede overweegt het Veterinair Beroepscollege in dit verband, dat

      namens beklaagde is aangevoerd dat voormelde behandeling niet aan beklaagde

      kan worden toegerekend, aangezien deze behandeling, waartoe appellante op

      advies van beklaagde heeft besloten, is verricht door en onder de

      verantwoordelijkheid van andere dierenartsen. Naar het oordeel van het

      Veterinair Beroepscollege geeft hetgeen in dit verband tot dusverre van de zijde

      van appellante is aangevoerd onvoldoende steun aan de opvatting dat beklaagde

      in tuchtrechtelijk relevante zin verantwoordelijkheid draagt voor genoemde

      behandeling.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, deze in beroep is aangevochten, dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. M.J. Kuiper, drs. C.J.M. Manders (dierenarts), drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 1 april 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris