ECLI:NL:TDIVBC:2004:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2003/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2004:1
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2003/01
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling drie jaar oude parkiet.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 03/01

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 12 december 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (2001/100)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 12 december 2002, verzonden op 16 december 2002, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de parkiet van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift van 13 februari 2003 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 29 april 2003 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.

Beklaagde heeft bij brief van 16 mei 2003 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 30 september 2003. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. 

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Appellant heeft op 4 oktober 2001 zijn vogel, een drie jaar oude parkiet, aan beklaagde ter onderzoek aangeboden.

2.2   Beklaagde heeft de parkiet behandeld en appellant voor deze behandeling f.5,- in rekening gebracht.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

Op grond van artikel 14, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD) kunnen een of meer van de in artikel 16 van de wet bedoelde maatregelen worden opgelegd aan een dierenarts die door zijn handelen of nalaten te kort is geschoten in de zorg voor een dier waarvoor zijn hulp is ingeroepen.

5.2.

De WUD ziet derhalve niet op de bejegening van eigenaren van patiënten. Het College geeft over dat punt dan ook nimmer een oordeel. Naar ook ter zitting is gebleken heeft de wijze waarop klager zich door beklaagde voelt bejegend bij het indienen van de klacht een belangrijke rol gespeeld. Zoals uit het voorgaande moge blijken, kan de bejegening van klager in dit verband echter geen rol spelen.

5.3.

In geding is derhalve uitsluitend of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de parkiet van klager

5.4.

Klager heeft gesteld dat beklaagde zijn parkiet niet daadwerkelijk een injectie heeft toegediend. Beklaagde heeft dit gemotiveerd bestreden.

Het College overweegt hierover als volgt. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde in ieder geval wel de naald van een injectiespuit bij de vogel heeft ingebracht. Het is het College bekend dat de bij een dergelijke kleine vogel in te spuiten hoeveelheden dermate miniem zijn, dat dit voor een leek niet is waar te nemen. Ook het feit dat de rekening slechts f.5,00 bedroeg, ondersteunt klagers stelling niet. Dit bedrag was (zie 4.4) destijds immers gebruikelijk. Het College houdt het er dus voor dat beklaagde de vogel wel een injectie heeft toegediend.

Voor het overige is het College van oordeel dat de door beklaagde gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose en de op basis daarvan toegepaste medicatie niet onjuist is geweest. Het feit dat de vogel kort na de behandeling is overleden, doet daar niet aan af. Het College acht het causaal verband tussen de behandeling en het overlijden van het dier niet aannemelijk.

5.5.

Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft als grief tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd, dat hij, anders dan dit College heeft overwogen, zeer sterk de indruk heeft dat beklaagde de parkiet opzettelijk niet echt heeft ingespoten, omdat hij, appellant, niet heeft gezien dat beklaagde de vloeistofhouder heeft leeggespoten. Appellant gelooft voorts niet, dat de door beklaagde aangebrachte druppels zouden intrekken en de worm in de keel van de parkiet zouden doden.

Volgens appellant komen bovendien de medicijnen, die beklaagde zegt te hebben gebruikt, niet overeen met hetgeen is vermeld op het door hem overgelegde afsprakenkaartje. Ten slotte voert appellant aan, dat het in rekening brengen van een bedrag van f.5,- erop wijst, dat sprake is geweest van een zinloze behandeling.

Beklaagde stelt in zijn verweerschrift van 16 mei 2003, dat de door hem op de patiëntenkaart vermelde gegevens overeenstemmen met de door hem aan de vogel toegediende medicijnen, maar dat deze alleen ten dele afgekort zijn weergegeven. Voorts voert beklaagde aan, dat naar zijn overtuiging ivermectine, vecortenol, depomycine en multivitamine geen waardeloze medicijnen zijn en dat er van zijn kant, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen sprake was van boze opzet. Voor het overige verwijst beklaagde naar hetgeen door hem bij gelegenheid van de behandeling bij het Veterinair Tuchtcollege is aangevoerd.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat door appellant geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld, die aantonen dat het door beklaagde gestelde niet juist kan zijn. Bij het injecteren van een vogel gaat het, zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, om zodanig kleine hoeveelheden, dat het voor een daarbij aanwezige toeschouwer niet waarneembaar is, dat een hoeveelheid vloeistof is geïnjecteerd. 

Hoewel aan appellant kan worden toegegeven, dat de door hem overgelegde patiëntenkaart door beklaagde niet duidelijk is ingevuld en het naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege aanbeveling verdient, dat op patiëntenkaarten de toegediende medicijnen overzichtelijk en duidelijk worden vermeld, kan uit hetgeen op deze kaart is vermeld niet worden afgeleid, dat beklaagde de door hem genoemde medicijnen in werkelijkheid niet heeft toegediend. Uit het aan appellant in rekening gebrachte bedrag van f.5,- kan evenmin worden afgeleid, dat de door beklaagde geschetste behandeling door hem is gefingeerd, omdat het het Veterinair Beroepscollege bekend is, dat het destijds niet ongebruikelijk was dat voor de behandeling van kleine dieren als een parkiet slechts een gering bedrag in rekening werd gebracht.

De behandeling door beklaagde met de door hem genoemde medicijnen acht het Veterinair Beroepscollege, gelet op de bij de parkiet waargenomen symptomen, veterinair niet onjuist.

4.3 Het voorgaande brengt met zich, dat het beroep geen doel treft.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. M.J. Kuiper,

mr. N.J. van der Lee, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 23 januari 2004 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris