ECLI:NL:TDIVBC:2003:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2002/10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2003:9
Datum uitspraak: 30-09-2003
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2002/10
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Levering UDA- en UDD-diergeneesmiddelen

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/10

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 28 maart 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (2001/15)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 28 maart 2002, verzonden op 3 april 2002, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna te noemen: de klachtambtenaar) dat X, dierenarts te B (hierna te noemen appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond:

·        appellant een geldboete opgelegd, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), ter hoogte van Euro 2250,- ;

·        appellant voor een periode van drie maanden voorwaardelijk geschorst in de hem bij of krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de WUD, met een proeftijd van drie jaar;

·        bevolen dat de uitspraak, onder vermelding van de initialen van de naam en woonplaats van beklaagde en onder weglating van de naam en woonplaats van de andere hierin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die andere personen aanwijzingen bevatten, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Appellant heeft bij beroepschrift van 27 mei 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 14 juni 2002 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 11 november 2002. Bij die gelegenheid hebben appellant en de klachtambtenaar hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Appellant was tot 1 januari 2003 samen met collega Y (hierna: Y) vennoot in de dierartsenpraktijk te B. In de praktijk zijn verschillende andere dierenartsen en assistenten werkzaam geweest. Praktijkgenoot Y verzorgde de boekhouding, de facturering en de bestellingen van diergeneesmiddelen. Appellant deed met name de controles bij varkensbedrijven.

2.2   Op 3 mei 2000 is door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een controle uitgevoerd in de auto van Z (hierna: Z), alwaar diergeneesmiddelen werden aangetroffen. Naar aanleiding van deze controle is door de AID nader onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn vermeld in berechtingsrapport nr. 1227/00/0120. Uit dit berechtingsrapport blijkt het volgende.

Op 3 mei 2000 is een grote hoeveelheid UDA- en UDD-diergeneesmiddelen aangetroffen in de bestelauto van de heer Z, welke niet vrij verhandelbaar zijn. Het betreft Oxytetracycline, Duphapen, Heptavac, Miloxan, Footvax, Erykana, Dexamethason, Chlooramphenicol, Engemycine, Tylosine-Chlooramphenicol-Prednisolon. Z heeft verklaard dat hij deze diergeneesmiddelen omstreeks half april 2000 heeft ontvangen van Y van de dierenartsenpraktijk te B , met uitzondering van de Oxytetracycline-spray. Z was voorheen schapenhouder en uit dien hoofde klant bij de praktijk van appellant en Y, maar heeft sinds 1997 geen schapen meer.

Y heeft bijna alle door de AID in de bestelauto aangetroffen diergeneesmiddelen geleverd aan de heer Z en heeft een rekening overgelegd, waarop bijna alle aangetroffen diergeneesmiddelen staan vermeld.

2.3   Appellant heeft in het verleden af en toe diergeneesmiddelen geleverd aan Z, in verband met diens schapenhouderij. Dit betrof echter niet de middelen die door de AID in de bestelauto zijn aangetroffen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“6.1.

In geding is of de beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6.2.

De klachtambtenaar heeft uiteengezet om welke redenen hij meent dat beklaagde in de uitoefening van voornoemde zorg tekort is geschoten. Het College overweegt dat bij de bescherming van de door de klachtambtenaar genoemde belangen een belangrijke rol is weggelegd voor de dierenarts. De toetsing van die rol valt uitdrukkelijk onder het tuchtrecht. In de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (TK 1982 –1983, 17646, nr. 3) wordt dit in hoofdstuk III als volgt toegelicht.

‘De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal-economisch van grote betekenis. Met recht kan ook worden gesteld, dat het algemeen belang vereist, dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend, en ook dat geen met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van de gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen.

en

Het toedienen van diergeneesmiddelen aan dieren vormt een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. Er dienen garanties te worden geschapen, dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast bij dieren en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven.

en

Zo zal een dierenarts in beginsel slechts op verantwoorde wijze diergeneesmiddelen kunnen voorschrijven na een door hem zelf ingesteld diergeneeskundig onderzoek bij de betrokken dieren en mag hij niet uitsluitend afgaan op een mededeling van de houder van dieren omtrent het ziektebeeld.’

6.3.

Op grond van het berechtingsrapport en van het verweerschrift van Y, praktijkgenoot van beklaagde, staat onomstotelijk vast dat vanuit de praktijk van beklaagde aan een handelaar in diergeneesmiddelen, die slechts mag handelen in diergeneesmiddelen die niet onder het kanalisatieregime vallen, diergeneesmiddelen zijn afgeleverd waarvan de verstrekking gekanaliseerd is.

Het gaat hier zowel om middelen die, ingevolge het bepaalde in 30 derde lid, onderdeel a, van de Diergeneesmiddelenwet juncto artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Kanalisatieregeling slechts door tussenkomst van een dierenarts verstrekt mogen worden aan houders van dieren, de zogenaamde UDA – geneesmiddelen, als om middelen die, ingevolge het bepaalde in artikel 30, vierde lid, van de Diergeneesmiddelenwet juncto artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Kanalisatieregeling bij uitsluiting door een dierenarts mogen worden toegepast, de zogenaamde UDD – geneesmiddelen.

6.4.

Beklaagde Y heeft erkend aan de heer Z de UDA – geneesmiddelen te hebben geleverd, die vermeld zijn onder de nummers 1,4,8,9,10 en 11 van voornoemde lijst van de AID. Te weten: Oxytetracycline, Duphapen, Erykana, Engemycine en tylosine, chlooramphenicol, dexamethason en prednisolon bevattende preparaten.

In de eerder aangehaalde Memorie van Toelichting is opgemerkt dat een dierenarts diergeneesmiddelen in beginsel slechts mag voorschrijven na eigen onderzoek. Volgens vast gebruik en vaste jurisprudentie dient het onderzoek bij het afleveren van UDA – geneesmiddelen in te houden dat een dierenarts inzicht heeft in de gezondheidsstatus van het desbetreffende bedrijf en nagaat of de afgifte van middelen, gelet op de gezondheidsstatus van de betrokken dieren, noodzakelijk is. Ook dient de dierenarts het effect van toediening te controleren.

Beklaagde Y heeft aangevoerd dat hij meende dat de middelen bestemd waren voor de eigen schapen van de afnemer. Dit is echter geen grond voor disculpatie. Immers, vaststaat dat de heer Z al drie jaar geen schapen meer houdt. Beklaagde Y heeft zich er derhalve niet van overtuigd of de heer Z werkelijk schapen had. Hij heeft dus zelfs geen begin gemaakt met de naleving van de hiervoor omschreven voorwaarden voor de levering van UDA – geneesmiddelen.

6.5.

De UDD-geneesmiddelen die door beklaagde Y geleverd zijn, zijn in het berechtingsrapport van de AID opgenomen onder de nummers 5,6 en 7. Het betreft de middelen Heptavac 8 plus, Miloxan en Footvax. Op grond van het bepaalde in artikel 30, vierde lid, van de Diergeneesmiddelenwet mogen UDD – geneesmiddelen slechts worden toegediend door een dierenarts. Deze middelen had beklaagde Y, zelfs als hij in de mening verkeerde dat ze bestemd waren voor de eigen schapen van de afnemer, derhalve onder geen enkele omstandigheid mogen afleveren.

6.6.

Het College heeft te beoordelen in hoeverre de voornoemde overtredingen ook aan beklaagde dienen te worden aangerekend en overweegt daartoe als volgt. Beklaagde heeft in zijn verweerschrift de vraag gesteld of de hele praktijk gestraft wordt als één dierenarts zich niet aan de regels houdt. Daarmee lijkt hij impliciet te ontkennen dat hij zelf gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft afgeleverd. Ten overstaan van de ambtenaren van de AID heeft beklaagde ontkend dat hij van de levering van de onderhavige middelen op de hoogte was. Ter zitting heeft beklaagde gezegd dat hij met de levering niets te maken had.

Echter, de vraag of hij, beklaagde X, in het geheel niets afwist van de levering, heeft hij niet beantwoord. Beklaagde heeft erkend dat de rekeningen van de praktijk mede op zijn naam staan en dat de rekening die bij het berechtingsrapport van de AID gevoegd is van de praktijk is, dus mede namens hem is gestuurd. Al met al heeft beklaagde het College er niet van kunnen overtuigen dat hij niets wist van de levering van onder het UDA- en UDD- regime vallende geneesmiddelen aan de heer Z.

6.7.

Het College is voorts van oordeel dat niet slechts van belang is of beklaagde op de hoogte was van de onderhavige levering. Evenzeer telt of beklaagde zijn praktijkvoering heeft ingericht op een wijze die er op gericht is wetsovertredingen te voorkomen. Daarvoor geldt het volgende.

Van structureel werkoverleg tussen de dierenartsen die in de praktijk werkzaam zijn is, aldus beklaagde, geen sprake. Beklaagde meent ook dat van hem niet verwacht mag worden dat hij invloed heeft op de attitude als dierenarts van de andere in de praktijk werkzame dierenartsen.

Het College is van oordeel dat, wat hier ook van zij, een dierenartspraktijk zodanig moet zijn ingericht dat structureel wetsovertredingen, als – bewezen – begaan door beklaagdes collega Y worden voorkomen.

Beklaagde heeft gesteld dat een dergelijke structurele bewaking niet mogelijk is omdat daarvoor de software ontbreekt. Het College onderschrijft deze stelling niet. In andere dierenartsenpraktijken kan de wet heel wel worden nageleefd zonder de door beklaagde bedoelde software.

Het College overweegt dat beklaagde reeds door niet te zorgen voor een zodanige inrichting van de werkwijze binnen de praktijk dat wetsovertredingen worden voorkomen, heeft gehandeld in strijd met de zorgplicht voortvloeiend uit artikel 14, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

6.8.

Het College acht het overigens, gelet op de verklaring van de heer  Z, die er bij persisteert dat hij ook gekanaliseerde middelen heeft ontvangen uit handen van beklaagde, en die er, gezien het feit dat hij een deel van zijn inkomen ontleent aan de contacten met beklaagde, geen enkel belang bij heeft om over beklaagde onjuiste verklaringen af te leggen, onaannemelijk dat beklaagde van niets heeft geweten.

6.9.

De conclusie van het voorafgaande is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.

Het College acht het, gelet op de verklaringen van de heer Z in het berechtingsrapport en mede gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk dat de bewezen verklaarde feiten passen in een bestendig patroon van handelen dat beklaagde mede is aan te rekenen.

Het College besluit derhalve dat aan beklaagde niet alleen een geldboete zal worden opgelegd, maar ook een voorwaardelijke schorsing voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van drie jaar. Voorts zal de uitspraak, onder vermelding van de initialen van de naam en woonplaats van beklaagde en onder weglating van de naam en woonplaats van de andere hierin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die andere personen aanwijzingen bevatten, worden bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Het Veterinair Beroepscollege gaat allereerst in (-) op het standpunt van de klachtambtenaar, dat beide vennoten - appellant en Y - verantwoordelijk zijn voor een deugdelijke praktijkvoering en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de levering van de diergeneesmiddelen die in de bestelauto van Z zijn aangetroffen, alsmede (-) op de als een onderschrijving van dit standpunt te beschouwen zienswijze van het Veterinair Tuchtcollege, neergelegd in de hiervoor weergegeven overweging 6.7 van de bestreden tuchtbeslissing, inhoudende dat een dierenartsenpraktijk zodanig moet zijn ingericht, dat structureel wetsovertredingen als - bewezen - begaan door de collega van appellant, Y, worden voorkomen.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege verwerpt voormelde zienswijze van het Veterinair Tuchtcollege en overweegt dienaangaande dat niet in algemene zin aan een dierenarts als deelgenoot in een maatschap een tuchtrechtelijk verwijt in de zin van artikel 14 WUD kan worden gemaakt, indien de praktijk niet zodanig is ingericht, dat een door een andere deelgenoot begane wetsovertreding als hier aan de orde, niet kan worden voorkomen. Wellicht is zulk een verwijt denkbaar, indien aan betrokkene kennelijk onbehoorlijk bestuur van de maatschap zou kunnen worden tegengeworpen. Echter, hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen geeft geen blijk van het aanwezig achten van een dergelijke situatie. Ook het Veterinair Beroepscollege ziet daarvoor in de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden geen aanknopingspunten.

Voor een hoofdelijke tuchtrechtelijke aanspreekbaarheid van appellant voor het handelen van Y als door de klachtambtenaar vermeend, acht het Veterinair Beroepscollege dan ook geen grond aanwezig.

4.3   Wat de feiten en omstandigheden van dit geval betreft, heeft het Veterinair Beroepscollege in aanmerking genomen dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat ten tijde van de levering van de op 3 mei 2000 in de bestelauto aangetroffen diergeneesmiddelen, sprake was van een gescheiden praktijkvoering door appellant en Y, waarbij appellant zich met name bezig hield met het uitvoeren van controles op varkensbedrijven. Destijds was de werkrelatie tussen de vennoten reeds geruime tijd verstoord. Dit had mede tot gevolg dat appellant geen (nauwkeurig) inzicht had in de praktijkuitoefening door Y en in de door laatstgenoemde gevoerde boekhouding. Deze problemen hebben geleid tot het inschakelen van een mediator. De problemen, die in belangrijke mate voortvloeiden uit verschillen van inzicht omtrent de praktijkvoering, bleken echter onoverkomelijk en op 31 oktober 2002 is besloten de maatschap per 1 januari 2003 te dissociëren. Aldus is ook geschied.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege acht het op grond van de beschikbare gegevens, waaronder begrepen de inhoud van de door appellant ter zitting van het College afgelegde verklaringen, onvoldoende aannemelijk dat appellant destijds op de hoogte was van de in het geding zijnde levering van diergeneesmiddelen door Y aan Z. Weliswaar heeft appellant, zoals in voormelde overweging 6.7 van de bestreden tuchtbeslissing is gesteld, ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege geen antwoord gegeven op de vraag of hij in het geheel niets wist van deze levering, doch appellant heeft daaromtrent verklaard dat zijn opstelling op genoemde zitting werd ingegeven door loyaliteit jegens Y en de hoop dat de maatschap met Y nog zou kunnen worden gehandhaafd. Het Veterinair Beroepscollege acht dit een aannemelijke redengeving voor de opstelling van appellant.

4.5   Het Veterinair Beroepscollege ziet in de beschikbare gegevens evenmin grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn dan wel dat hij op de hoogte had behoren te zijn van (het voornemen van Y tot) de in het geding zijnde levering van diergeneesmiddelen en dat hem in verband daarmede zou kunnen worden verweten dat hij geen maatregelen heeft getroffen om deze levering te voorkomen.

4.6   Het voorgaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat er geen grond bestaat appellant in tuchtrechtelijke zin in enig opzicht verantwoordelijk te houden voor meergenoemde gedragingen van Y.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellant gegrond is.

Slotsom

Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd, alsmede dat de klacht van de klachtambtenaar dient te worden afgewezen. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd.

·        verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell, mr. I.M. Davids, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 30 september 2003 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris