ECLI:NL:TDIVBC:2003:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 02-06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2003:5
Datum uitspraak: 28-06-2003
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 02-06
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gebitsanering 12 jaar oude hond (Dandy Dinmond terriër).

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 21 februari 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (v99/035b)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 mei 2000 ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellante heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift ingediend, waarop door het Veterinair Beroepscollege is beslist bij uitspraak van 26 januari 2001 (VB 00/12). Bij die uitspraak heeft het Veterinair Beroepscollege het beroep ongegrond verklaard, voorzover het de eerste twee grieven inzake de pijnstilling en de keuze van de narcose betrof. Ten aanzien van de derde grief betreffende, kort gezegd, het risico van onderkoeling heeft het Veterinair Beroepscollege het beroep gegrond verklaard en de zaak in zoverre terugverwezen naar het Veterinair Tuchtcollege. Gelet op de samenhang met de oordeelsvorming omtrent de derde grief, is het Veterinair Beroepscollege niet ingegaan op de grieven betreffende de postoperatieve zorg.

Na terugverwijzing heeft het Veterinair Tuchtcollege bij uitspraak van 21 februari 2002, verzonden op 22 februari 2002, wederom de klacht van appellante ongegrond verklaard, dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 18 april 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Als gemachtigde van beklaagde heeft Z, werkzaam bij W te C, bij brief van 15 augustus 2002 op het beroepschrift gereageerd.

Bij brief van 31 augustus 2002 heeft appellante het beroepschrift aangevuld en verzocht om drs. A.W. van Foreest als deskundige te doen horen. Bij brief van 11 november 2002 heeft appellante het beroepschrift aangevuld.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 10 januari 2003. Bij die gelegenheid hebben appellante, bijgestaan door haar gemachtigde V, advocaat te D, en beklaagde, bijgestaan door haar gemachtigde, Z voornoemd, hun standpunten nader toegelicht. Het verzoek van appellante om drs. A.W. van Foreest als deskundige op tandheelkundig gebied te doen horen is niet ingewilligd. Gelet op de inhoud van de grieven achtte het Veterinair Beroepscollege het verstrekken van inlichtingen door een zodanige deskundige niet ter zake dienende.

Gelet op de samenhang is deze zaak tegelijk behandeld met de beroepen met nummers VB02/07 en VB02/08, welke beroepen eveneens door appellante zijn ingediend.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 7 mei 1999 heeft appellante haar 12 jaar oude hond, een Dandie Dinmont terriër, volgens afspraak omstreeks 9.00 uur voor een gebitssanering naar de praktijk van beklaagde gebracht. T, praktijkgenoot van beklaagde, heeft de hond aan een pre-anesthetisch onderzoek onderworpen en heeft daarbij, afgezien van de zorgelijke staat van het gebit, geen bijzonderheden vastgesteld. Hij heeft de 9,4 kg. wegende hond bij wijze van premedicatie 0,9 ml. Acetadon toegediend. Als gevolg van deze premedicatie was de hond snel volledig verdoofd en slap.

2.2   Kort na de toediening van de Acetadon, heeft beklaagde met appellante gesproken, waarbij werd afgesproken dat beklaagde ook een bultje bij de staartimplant zou verwijderen. Vervolgens heeft appellante haar hond in een opnamehok gelegd.

2.3   Beklaagde is om 10.45 uur begonnen met de operatie. Zij heeft de hond 0,3 ml. Domitor en 0,2 ml. ketamine toegediend en heeft eerst de tumorextirpatie uitgevoerd en daarna het gebit gesaneerd. Om 12.00 uur heeft S, de assistente van beklaagde, naar appellante gebeld met de mededeling dat de ingreep goed was verlopen. 

2.4  Om 12.30 uur heeft beklaagde het toezicht op de recovery overgedragen aan de dienstdoende assistente S. Om 13.15 uur is het toezicht overgedragen aan assistente R.

Om 14.00 uur heeft beklaagde de hond wederom onderzocht.

Volgens haar verklaring heeft assistente R de hond om 14.30 uur gecontroleerd en vastgesteld dat hij op aanspreken reageerde.

Volgens haar verklaring heeft assistente R om 15.15 uur geconstateerd dat de hond blafte, rechtop zat en haar aankeek. Ook Q, praktijkgenoot van beklaagde, heeft naar zijn zeggen gehoord dat de hond geluid maakte. Om 15.25 heeft assistente R appellante gebeld en op het antwoordapparaat ingesproken dat de hond kon worden opgehaald.

Volgens haar verklaring heeft assistente R om 16.00 uur geconstateerd dat de hond rustig lag en reageerde op aanspreken.

2.5  Om 16.30 uur kwam appellante haar hond ophalen en heeft zij hem zelf uit het hok in de recoveryruimte gehaald. Zij heeft tegen assistente R gezegd dat haar hond volgens haar dood was en is doorgelopen naar haar auto. Zij heeft aan de balie afgerekend en kort daarna heeft assistente R geconstateerd dat de hond dood was. De assistente heeft de hulp van Q ingeroepen, welke eveneens constateerde dat de hond was overleden. Beklaagde, die inmiddels was opgeroepen, heeft om omstreeks 17.00 uur eveneens geconstateerd dat de hond was overleden.

Beklaagde heeft appellante geadviseerd sectie te laten verrichten. Appellante heeft haar hond op 10 mei 1999 voor sectie aangeboden aan de Afdeling Pathologie van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, alwaar geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld (negatieve sectie).

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Beroepscollege ontleent aan de aangevallen uitspraak de volgende overwegingen

“4.1.

Het Veterinair Tuchtcollege (verder: het College) heeft in het kader van het opgedragen nader onderzoek aan Prof.dr. L.J. Hellebrekers voornoemd, verzocht om tijdens de zitting van 6 december 2001 als getuige-deskundige op te treden. Prof.dr. Hellebrekers heeft ter zitting de vragen van het College en van klaagster beantwoord. De verklaring van Prof.dr. Hellebrekers, ….., luidde als volgt.

…….

4.8.

U vraagt of tijdens de recovery altijd maatregelen moeten worden genomen. Ik antwoord dat bij een normaal verlopende recovery extra maatregelen op het gebied van verwarming en zuurstofsaturatie lang niet altijd nodig zijn.

Welke apparatuur een kliniek behoort te hebben hangt af van de operaties die worden uitgevoerd. Er is natuurlijk een groot verschil tussen het verwijderen van tandsteen of een bultje en, bijvoorbeeld, het uitvoeren van een leveroperatie.

Het gebruik van Antisedan kan beter achterwege worden gelaten als een dier voldoende wakker is; dit geldt ook als het dier nog wat suf is. Antisedan kan wel worden ingezet als een dier onverwacht lang diep gesedeerd is. Als een dier zijn kop op kan tillen, etcetera, is het beter Antisedan achterwege te laten als vooraf ketamine is toegepast. Na sommige andere soorten anesthetica kan Antisedan wel worden toegepast.

4.9.

U vraagt of de visuele beschouwing tijdens het wakker worden in dit geval voldoende is geweest. Hierop antwoord ik dat een visuele beoordeling van de zuurstofsaturatie aan de hand van de kleur van de slijmvliezen voldoende is als het dier zover is dat het kan slikken. Als de slijmvliezen roze zijn dan is de zuurstofsaturatie in orde. Als een dier zelfstandig buitenlucht kan ademen zal er ook geen sprake zijn van hypercapnie.

4.10.

De temperatuur dient te worden opgenomen als het dier te traag wakker wordt. Als het dier al overeind komt kan het temperaturen achterwege worden gelaten. De stress die dit mogelijk met zich meebrengt is namelijk ongewenst. Als een dier voldoende wakker is kan het in staat geacht worden zelf zijn temperatuurbalans te herstellen.

De lichaamstemperatuur is bij elke anesthesie verlaagd. Hoeveel hangt af van de duur en de diepte van de anesthesie en ook van het isolerend vermogen (dikte van de vacht en van de vetlaag) van het dier zelf. De omgevingstemperatuur is ook een factor. Als een dier heel koud is kan een infrarode lamp gebruikt worden. De vraag of in dit geval voldoende verwarmd is kan ik niet beantwoorden. Echter, een dier dat echt onderkoeld is wordt vertraagd wakker. Als een dier voldoende wakker is, is extra warmte niet zinvol.

4.11.

U vraagt of er een situatie denkbaar is dat een dier bijkomt en vervolgens weer achteruit gaat. Ik antwoord u dat dit mogelijk is na gebruik van antagonisten, zoals bijvoorbeeld Antisedan. Bij een dier dat normaal wakker wordt komt de terugval niet frequent voor. Een hond in algehele anesthesie maakt geen geluid. Als een dier gaat vocaliseren betekent dit dat het al in vergaande mate wakker is. Het vertoont dan alle normale reflexen. Naarmate het vocaliseren sterker wordt, dus als een hond gewoon blaft, wordt de situatie normaler.

…..

4.14.

U, klaagster, vraagt of toen Jip om 15.15 uur blafte en daarna weer stil viel, gelet op het feit dat hij om 16.30 koud, stijf en gestrekt was, niet onmiddellijk gecontroleerd had moeten worden. Ik antwoord dat de recovery-periode loopt van af het moment van de operatie tot het moment dat het dier voldoende bij bewustzijn is. Bij ons wordt een dier dan overgebracht naar de verpleegafdeling. Het toezicht daar is goed, maar wel van een andere aard. Als een hond blaft wordt daar niet meteen opgetreden. het kan best een half uur duren voor gecontroleerd wordt. Op uw vraag hoe vaak gecontroleerd moet worden als een dier eenmaal wakker is, antwoord ik dat minder gecontroleerd hoeft te worden naarmate het dier meer bij bewustzijn is. Een minimum-getal voor controles is niet aan te geven.

Redelijkerwijs hoeft men niet te verwachten dat een hond die voldoende ontwaakt is en blaft, kort daarna overlijdt. Dit is niet anders als het gaat om een klein hondje van 12 jaar dat 9,4 kilo weegt.

…..”.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1 Appellante heeft bij het onderhavige beroep ook grieven geuit tegen de uitspraak de dato 26 januari 2001 van het Veterinair Beroepscollege, ter uitvoering van welke uitspraak de thans bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege is gegeven. Ten aanzien van deze grieven overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) kan slechts beroep worden ingesteld tegen een beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. De wetgever heeft niet voorzien in een beroepsmogelijkheid tegen beslissingen van het Veterinair Beroepscollege, dat in hoogste instantie beslist. Derhalve dienen de grieven van appellante tegen de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege buiten

- verdere - beschouwing te blijven.

4.2 Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat in zijn uitspraak van 26 januari 2001 reeds is beslist op de grieven die zien op de pijnbestrijding en op de keuze voor een injectienarcose. Nu op deze onderwerpen definitief was beslist, maakten zij geen onderdeel uit van de zaak waarover het Veterinair Tuchtcollege na terugverwijzing diende te beslissen. Gelet op artikel 37, eerste lid, van de WUD kunnen deze onderwerpen niet meer aan de orde komen. Derhalve dient ook hetgeen appellante heeft gesteld aangaande de pijnbestrijding en de narcose buiten - verdere – beschouwing te blijven.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt als volgt ten aanzien van de grieven die zien op de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangaande de thermische voorzieningen, het toedienen van Antisedan om 14.00 uur, de organisatie van de recovery door beklaagde en het gestelde blaffen van de hond om 15.15 uur.

Met betrekking tot de noodzaak van het gebruik van thermische voorzieningen stelt appellante, samengevat weergegeven, dat de toegediende Domitor, met name in combinatie met methodon, onderkoeling als risico heeft en dat de omgevingstemperatuur in de recoveryruimte te laag was. Ook zou de bedoelde combinatie van middelen de risico’s van hypoxemie en hypercapnie met zich brengen. Appellante stelt dat er niet dan wel niet regelmatig gecontroleerd is op temperatuur en op de kleur van de slijmvliezen. Zij stelt op grond van gestelde eigen waarnemingen dat haar hond aan onderkoeling, shock dan wel ademdepressie moet zijn overleden.

Beklaagde stelt dat zij op de hoogte is van de risico’s van hypothermie, hypoxemie en hypercapnie, maar geeft aan dat er sprake was van een normale recovery in welk geval er geen extra voorzieningen ten aanzien van temperatuur dan wel zuurstofsaturatie noodzakelijk zijn. De temperatuur in de recoveryruimte was voldoende hoog: de buitentemperatuur was 19 graden Celsius, maar binnen was het warmer. Er is een thermostaat en de hond lag op een onderlegger en was gewikkeld in een handdoek. Voor en tijdens de operatie lag de hond op bolletjesplastic. Beklaagde meent dat appellante ten onrechte stellingen ten aanzien van de doodsoorzaak van de hond uit, door allerlei verbanden te leggen tussen gegevens die geenszins vaststaan.

4.4   Ten aanzien van de risico’s van hypothermie, hypoxemie en hypocapnie, alsmede ten aanzien van de noodzaak extra maatregelen te treffen neemt het Veterinair Beroepscollege het volgende in aanmerking.

Zoals het Veterinair Beroepscollege heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2001, waren er voor, tijdens en na de operatie van de hond van appellante risicofactoren aanwezig op de punten hypothermie, hypoxemie en hypercapnie. Naast de algemeen geldende factor van een verlaging van de lichaamstemperatuur als het gevolg van het toedienen van premedicatie en narcosemiddelen, zijn de duur van de verdoving, de gevorderde leeftijd en het relatief lage gewicht van de hond factoren die de lichaamstemperatuur extra kunnen doen zakken. In casu was de hond volledig onder narcose gebracht tussen 10.45 uur en 12.00 uur, doch volledig verdoofd en slap na de premedicatie omstreeks 9.00 uur. De hond was reeds 12 jaar en slechts 9,4 kilogram.

Ook de bij het Veterinair Tuchtcollege gehoorde getuige-deskundige prof. dr. Hellebrekers noemt de voorgaande factoren als risico’s voor verlaging van de lichaamstemperatuur. Prof. dr. Hellebrekers is voorts van mening dat niet zozeer de combinatie van farmaca, als wel de diepte van de narcose en de aard van de ingreep invloed hebben op daling van de lichaamstemperatuur.

Appellante heeft in haar beroepschrift, de aanvullingen daarop en ter zitting van het Veterinair Beroepscollege de betrouwbaarheid en objectiviteit van Prof.dr. Hellebrekers in twijfel getrokken. Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent, dat hetgeen appellante te dien aanzien heeft aangevoerd geen reden geeft om te twijfelen aan de objectiviteit en betrouwbaarheid van prof. dr. Hellebrekers terzake van hetgeen hij bij het Veterinair Tuchtcollege heeft verklaard. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op goede gronden zijn uitspraak mede kunnen baseren op de verklaringen van prof. dr. Hellebrekers. Ook het Veterinair Beroepscollege gaat uit van hetgeen deze deskundige heeft verklaard.

Uitgaande van de aanwezigheid van extra risicofactoren ten aanzien van het ontstaan van hypothermie overweegt het Veterinair Beroepscollege dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de bewaking van temperatuur en zuurstofsaturatie in de prae- of peroperatieve fase onvoldoende zijn geweest. De hond heeft in deze fasen gelegen op bolletjesplastic en was tijdens de verwijdering van het bultje gekoppeld aan de pulse-oxymeter. Evenmin is gebleken dat zich in voornoemde fase bijzonderheden hebben voorgedaan die extra maatregelen vereisten.

4.5   Ten aanzien van de in de postoperatieve fase benodigde maatregelen, oordeelt het Veterinair Beroepscollege, met name gelet op hetgeen prof. dr. Hellebrekers te dien aanzien heeft verklaard, dat indien sprake is van een normale recovery van een dier, het niet veterinair onjuist is om geen (extra) maatregelen te treffen om de temperatuur en de zuurstofsaturatie te bewaken. Daarbij gaat het Veterinair Beroepscollege er van uit dat wel de als minimaal te bestempelen maatregelen zijn getroffen, zoals het leggen van het behandelde dier in een te verwarmen ruimte, niet op een koude ondergrond,  op enigerlei wijze toegedekt en onderworpen aan regelmatige controles om het verloop van de recovery te kunnen vaststellen. Van een normale recovery is sprake indien het dier steeds meer bij bewustzijn komt, hetgeen kan worden vastgesteld indien het dier bijvoorbeeld reageert op aanspreken, zichzelf verplaatst of gaat vocaliseren.

Als vaststaand moet worden aangenomen dat de hond van appellante na de operatie in de te verwarmen recoveryruimte is neergelegd op een onderlegger en is toegedekt met een handdoek. Hetgeen appellante ten aanzien van de temperatuur in de recoveryruimte heeft aangevoerd, toont naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet aan, dat de recoveryruimte een onverwarmde of te koude ruimte is geweest. Derhalve gaat het Veterinair Beroepscollege uit van een voldoende warme recoveryruimte.

Met betrekking tot de betwisting door appellante van de stelling van beklaagde dat er regelmatig waarnemingen zijn uitgevoerd door haarzelf en door assistente R, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, onvoldoende grond biedt om de juistheid van het door beklaagde gestelde in twijfel te trekken.

In verband met het vorenoverwogene gaat het Veterinair Beroepscollege er van uit dat de minimaal vereiste maatregelen ten aanzien van de bewaking van temperatuur en zuurstofsaturatie zijn getroffen.

4.6   Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een normale recovery.

Beklaagde heeft gesteld dat de hond om 14.00 uur reageerde op aanspreken door het optillen van zijn kop. De hond lag in borst-buik-ligging, dus was uit zichzelf gedraaid. Beklaagde heeft de pols opgenomen en de hond gevoeld. Om 14.30 uur heeft de assistente R naar haar zeggen vastgesteld dat de hond reageerde op aanspreken aangezien hij opkeek en bewoog; om 15.15 uur heeft zij de hond horen blaffen en om 16.00 uur keek de hond haar helder aan na aanspreken. Om 16.00 uur was de hond wakkerder dan daarvoor.

Appellante heeft gesteld dat de voorgaande constateringen niet juist kunnen zijn, omdat zij haar hond om 16.30 uur ijskoud aantrof, dat hij grauwwitte slijmvliezen had en dat sprake was van tongprotrusie. Volgens appellante heeft haar hond om 15.15 uur heftig in paniek geblaft.

Hoewel de gestelde resultaten van de controles niet op schrift zijn gesteld door beklaagde en/of assistente R, zijn er geen feiten en omstandigheden door appellante aangebracht die aantonen dat het door hen gestelde niet juist kan zijn. De toestand waarin de hond verkeerde op het moment dat appellante de hond kwam ophalen - over welke toestand partijen eveneens van mening verschillen -, bewijst naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet dat de gestelde bevindingen niet mogelijk kunnen zijn geweest. Voorts acht het Veterinair Beroepscollege hetgeen appellante heeft gesteld omtrent de mogelijke doodsoorzaken van haar hond, te weten shock, onderkoeling dan wel ademdepressie, onvoldoende aannemelijk en mitsdien onvoldoende reden voor twijfel aan de juistheid van de verklaringen van beklaagde en assistente R.

Het Veterinair Beroepscollege gaat derhalve uit van deze verklaringen en acht het aannemelijk dat er sprake is geweest van een normale recovery, nu de hond reageerde op aanspreken, zichzelf had verplaatst en heeft gevocaliseerd. In deze situatie was het niet noodzakelijk om over te gaan op extra maatregelen ten aanzien van temperatuur en zuurstofsaturatie.

Derhalve was in dit verband geen sprake van veterinair onjuist handelen van beklaagde.

Ten aanzien van de noodzaak van extra thermische voorzieningen treft het beroep derhalve geen doel.

4.7   Het Veterinair Beroepscollege gaat vervolgens in op de stelling van appellante dat toediening van Antisedan had moeten plaatsvinden, toen beklaagde de hond om 14.00 uur controleerde. Beklaagde stelt dat zij om 14.00 uur geen bijzonderheden heeft geconstateerd, zodat Antisedan niet geïndiceerd was.

Het Veterinair Beroepscollege is, zoals ook prof. dr. Hellebrekers, van oordeel dat de toediening van Antisedan achterwege kan worden gelaten indien sprake is van een normaal verlopende recovery. Nu in het onderhavige geval moet worden uitgegaan van een normaal verlopende recovery omdat de hond om 14.00 uur reageerde op aanspreken en zichzelf had verplaatst, kan niet worden staande gehouden dat beklaagde onjuist heeft gehandeld toediening van Antisedan achterwege te laten.

Ook ten aanzien van de toediening van Antisedan treft het beroep derhalve geen doel.

4.8   Appellante stelt voorts dat beklaagde het toezicht op de hond in de recoveryruimte beter had moeten organiseren, doch heeft haar stelling niet nader beargumenteerd.

Beklaagde heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij de zorg voor de hond om 12.30 uur heeft overgedragen aan assistente S en dat de hond, na haar eigen controle om 14.00 uur, is overgedragen aan assistente R. Beide assistentes zijn gediplomeerd en ervaren en hebben een eigen verantwoordelijkheid.

Het Veterinair Beroepscollege ziet geen grond voor het oordeel dat beklaagde de zorg van de recovery ten onrechte heeft overgelaten aan de in de praktijk aanwezige gediplomeerde assistentes, die op grond van het Besluit paraveterinairen en de Regeling paraveterinairen bevoegd waren tot deze verzorging. Bovendien was tijdens de afwezigheid van beklaagde een collega-dierenarts aanwezig, die in geval van nood bij de recoverypatiënt geroepen kon worden.

Ook ten aanzien van de organisatie van de recovery treft het beroep derhalve geen doel.

4.9   Tenslotte stelt appellante dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de hond om 15.15 uur heeft geblaft en recht overeind zat, niet duidt op een situatie waarin het gebruik van extra thermische voorzieningen noodzakelijk was.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat de hond om 15.15 uur was overgedragen aan assistente R en dat deze een eigen paraveterinaire verantwoordelijkheid heeft. Beklaagde kan derhalve niet worden verweten iets te hebben gedaan of nagelaten toen de hond om 15.15 uur in haar afwezigheid blafte.

Reeds hierom kan voornoemde stelling in het kader van het onderhavige beroep geen doel treffen.

5. Slotsom

5.1   Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5.2   Naar aanleiding van de onderhavige zaak merkt het Veterinair Beroepscollege tenslotte en ten overvloede het volgende op.

Hierbij tekent het Veterinair Beroepscollege uitdrukkelijk aan dat onderstaande opmerking – zoals uit het vorenoverwogene duidelijk zal zijn – niet wordt gemaakt in verband met tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagde, doch dient als een, op basis van zich in de diergeneeskunde ontwikkelende inzichten gegeven, aanwijzing ter bevordering van de kwaliteit van de veterinaire beroepsuitoefening.

Het Veterinair Beroepscollege rekent het geven van zulk een aanwijzing tot de taken en bevoegdheden die hem bij wet zijn toegekend.

Bij de behandeling van deze zaak is gebleken dat het in het geval van een abnormaal verlopende recovery algemene praktijk is om regelmatig tijdens die recovery controles uit te voeren van vitale parameters, zoals het opnemen van de temperatuur en het controleren van de slijmvliezen op kleur, en dat te registreren. In geval van een kennelijk normaal verlopende recovery wordt dit nog niet stelselmatig gedaan maar er is wel een ontwikkeling in de praktijk te zien om deze procedure toe te passen, hetgeen ook door deskundigen wordt bepleit.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft deze ontwikkeling en acht het wenselijk dat zij tot standaard wordt verheven.

6. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell, mr. G. van der Wiel, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 28 juli 2003 in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                              Voorzitter