ECLI:NL:TDIVBC:2003:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 02-03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2003:2
Datum uitspraak: 10-01-2003
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 02-03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Inseminatie van diverse honden (Mastiffs). Geen van de teven raakte zwanger. Voorts operatie aan ulcerende legger van een hond.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 17 januari 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/113)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 januari 2002, verzonden op 22 januari 2002, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van appellante, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 16 maart 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 15 mei 2002 heeft appellante het beroepschrift aangevuld.

Beklaagde heeft bij brief van 7 juni 2002 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 23 juli 2002. Bij die gelegenheid hebben Z, de gemachtigde van appellante, en beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde

W, hun standpunten nader toegelicht. Gelet op de samenhang is deze zaak tegelijk behandeld met het beroep met nummer VB02/04, welk beroep eveneens door appellante is ingediend.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Beklaagde heeft vanaf eind 1998, samen met zijn praktijkgenoot V, verscheidene teven (Mastiffs) van appellante geïnsemineerd. Geen van de teven raakte zwanger of voldroeg de zwangerschap na één van de ongeveer 12 uitgevoerde inseminaties. Appellante heeft via dierenarts T te C de teven Angel en Faily laten onderzoeken. Dit bacteriologisch onderzoek bij het S te D wees op 26 januari 2000 uit dat de vaginaal swabs van de teven Haemolytische Staphylococcus aureus bevatten. Naar aanleiding van deze uitslag heeft voornoemde V alle andere teven en een aantal dekreuen bacteriologisch onderzocht, doch alle bacterie-swabs waren negatief.

2.2   Beklaagde heeft op 15 november 1999 een ulcerende legger van de hond Gentle Glencora (Glitter) geopereerd. De wond was voor de operatie poreus. De huid vertoonde puistjes, was ontstoken en lekte vocht. Voor de operatie zijn er geen andere therapieën toegepast.

De wond is na de operatie nimmer geheeld. De hond is in maart 2002 overleden.

2.3   Beklaagde heeft in januari 1999 de destijds 3 maanden oude hond Miracle Mass Mounty geopereerd aan een botscherf in de kop. Nadien is de hond nog twee maal aan de kop geopereerd.

2.4   Beklaagde heeft eind 1999, samen met zijn praktijkgenoot V, de hond Fabulous Fairytale geopereerd aan een maagtorsie. De maagwand is na repositie niet vastgezet. 

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van klaagster, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de inseminatie van enkele teven. Klaagster heeft, kort gezegd, gesteld dat de omstandigheden waaronder de inseminatie plaatsvond van dien aard waren dat het hele roedel onvruchtbaar is geworden. Beklaagde heeft dit gemotiveerd bestreden. Het College overweegt hierover als volgt. Het College is, gelet op de verklaringen van beklaagde ter zitting, niet tot de overtuiging gekomen dat beklaagde de honden van klaagster op een verkeerde en onhygiënische manier heeft geïnsemineerd. De uitslag van het bacteriologische onderzoek doet daaraan niets af. Het enkele feit dat bacteriën zijn aangetoond onderbouwt de stelling van klaagster niet.

Gelet op de ervaring van klaagster was het niet onverantwoord om haar het tijdstip van de inseminatie vast te laten stellen. Dat in een later stadium daarvoor het bloedprogesterongehalte werd bepaald doet daaraan niets af. Het College komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het eerste onderdeel van de klacht ongegrond is.

5.3.

Het tweede onderdeel van de klacht heeft betrekking op de operatie aan de zwerende achterpoot van Gentle Glencora. Klaagster stelt dat beklaagde de operatie slecht heeft uitgevoerd, terwijl ook de nazorg onvoldoende was. Beklaagde voert aan dat hij de wond voorzover mogelijk heeft afgedekt met de eigen huid. De resterende oppervlakte, ongeveer een vierde, werd afgedekt met een daarvoor geschikt weefsel. Hij heeft de wond verbonden. De slechte genezing is volgens hem te wijten aan de gebrekkige verzorging door klaagster. Het College overweegt hierover als volgt. Partijen spreken elkaar tegen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is echter voldoende aannemelijk dat de wond voor de operatie open was, dat is medegedeeld dat het een operatie met een slechte prognose was, dat de wond gehecht is en dat verband is gebruikt. Hieruit blijkt dat niet is komen vast te staan dat zowel de operatie als de nazorg veterinair onjuist zouden zijn geweest. Ook het tweede onderdeel van de klacht is daardoor ongegrond.

5.4.

Het derde onderdeel van de klacht betreft de operatie aan de uitstekende botsplinter aan de kop van de hond Miracle Mass Mounty. Klaagster meent dat de slechte genezing van de wond te wijten is aan beklaagde. Beklaagde bestrijdt dit.

Het College overweegt dat klaagster onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waar het veterinair verwijt moet worden gezocht. Een tegenvallende wondgenezing op zich hoeft naar het oordeel van het College geen verwijt in te houden. Het derde onderdeel van de klacht dient derhalve ongegrond verklaard te worden.

5.5.

In het vierde onderdeel van de klacht stelt klaagster, samenvattend weergegeven, dat beklaagde heeft nagelaten de maag van de hond Fabulous Fairytale na een door hem en zijn collega V verholpen maagtorsie vast te zetten. Beklaagde heeft aangevoerd dat de toestand van de maag daarvoor te slecht was en dat hij heeft geadviseerd tot het vastzetten van de maag over te gaan als de hond zou zijn hersteld.

Het College acht het, onder de door beklaagde genoemde omstandigheden aannemelijk dat het bij de operatie niet verantwoord was of zelfs niet mogelijk was om de maag na repositie vast te zetten. Dat het advies is gegeven dit in een later stadium, nadat de hond zou zijn hersteld alsnog te doen is veterinair niet onjuist. Op grond van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat ook dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

5.6.

Met betrekking tot de door klaagster gevorderde maatregelen merkt het College op dat, nu de klacht in alle onderdelen ongegrond is verklaard, het opleggen van een maatregel niet aan de orde is.

5.7.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding geldt het volgende.

Ingevolge artikel 17 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 kan het College een gehele of gedeeltelijke vergoeding van schade toekennen bij oplegging van de maatregelen vermeld in artikel 16, eerste lid, onder c en d.

Nu zodanige maatregel niet wordt opgelegd kan van een schadevergoeding geen sprake zijn.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

Appellante is van mening dat het Veterinair Tuchtcollege een aantal facetten niet dan wel onvoldoende heeft meegewogen in de bestreden beslissing. Het Veterinair Beroepscollege oordeelt in het hierna volgende achtereenvolgens omtrent de uitgevoerde inseminaties, de operatie aan de poot van Gentle Glencora (Glitter), de behandeling van de botsplinter aan de kop van Miracle Mass Mounty en de behandeling van de maag van Fabulous Fairytale.

4.1   Ten aanzien van de inseminaties is appellante van mening, dat beklaagde ondeskundig heeft gehandeld door niet in te gaan op haar verzoek om onderzoek te laten uitvoeren naar redenen waarom de inseminatiemethoden niet aansloegen. Appellante denkt daarbij onder andere aan bloedonderzoek en onderzoek naar baarmoeder en eierstokken. Zij is van mening dat beklaagde dit in ieder geval had moeten doen, nadat dierenarts T de bacterie Staphylococcus aureus bij twee teven had geconstateerd.

Beklaagde heeft gesteld dat vooraf met appellante, voor elke teef, het traject werd bepaald ten aanzien van dekking dan wel inseminatie. Elke inseminatie is vooraf besproken en volgens overleg ook uitgevoerd. Er was bij elke inseminatie wel een mogelijke oorzaak voor het mislukken van de zwangerschap aan te wijzen. Ten aanzien van vruchtbaarheidsonderzoek geeft beklaagde aan dat bloed en eierstokken daarbij in het algemeen niet worden onderzocht, maar dat vruchtbaarheidsonderzoek beperkt blijft tot vaginaal onderzoek. Beklaagde stelt dat indien de teven waren besmet met Staphylococcus aureus, hij dit zou hebben gezien bij inseminatie, aangezien inseminaties door hem worden uitgevoerd met scoop.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat er van moet worden uitgegaan, dat beklaagde de honden van appellante niet op een onjuiste of onhygiënische wijze heeft geïnsemineerd en dat van slechts twee teven van de roedel is komen vast te staan dat zij besmet waren met de bacterie Staphylococcus aureus. Het Veterinair Beroepscollege overweegt voorts dat het vruchtbaarheidsonderzoek waarop appellante doelt, in het algemeen beperkt blijft tot vaginaal en bacteriologisch onderzoek en geen onderzoek naar bijvoorbeeld bloed en eierstokken behelst. Gelet op het voorgaande, komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat, hoewel het vreemd aandoet dat geen van de ongeveer 12 inseminaties heeft geleid tot een voldragen zwangerschap, het achterwege laten van nader vruchtbaarheidsonderzoek niet als veterinair onjuist in de zin van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 kan worden aangemerkt.

Ten aanzien van de inseminaties treft het beroep derhalve geen doel.

4.2   Ten aanzien van de operatie aan de poot van Gentle Glencora heeft appellante gesteld dat de legger voor de operatie zwart was en puistjes vertoonde maar niet open was, dat de wond niet is afgedekt met de eigen huid en niet is gehecht en dat het verband er later op verzoek van beklaagde is afgehaald, zodat de wond kon luchten. Indien appellante had geweten dat de operatie een slechte prognose had, had zij van de operatie afgezien. Reeds bij het Veterinair Tuchtcollege overgelegde foto’s, die in november 2000 zouden zijn gemaakt, zouden voornoemde stellingen van appellante aantonen.

Beklaagde heeft gesteld dat er sprake was van een grote legger en dat een zogenaamde huidflaptransplantatie is uitgevoerd, omdat slechts kleine stukjes van de wond konden worden gehecht. Een dergelijke transplantatie wordt vaker binnen beklaagdes praktijk uitgevoerd. Beklaagde stelt dat een conservatieve aanpak wel met appellante is besproken, maar door appellante van de hand is gewezen, omdat de hond met een dergelijke plek op de poot niet geschikt zou zijn voor het meedoen aan shows. De poot is na de operatie verbonden, maar het verband is er door appellante op eigen initiatief afgehaald.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de door beklaagde behandelde legger als volgt.

Zoals het Veterinair Beroepscollege eerder heeft overwogen in de uitspraak in zaak VB99/03, betreft het operatief verwijderen van een legger een ingreep met een redelijk grote kans op complicaties. De wond die door een dergelijke operatie ontstaat is niet eenvoudig te sluiten en de kans is groot dat de wond (lange tijd) open blijft. Gelet op deze complicatie en gelet op het feit dat een legger een relatief onschuldige aandoening betreft, dient de operatieve ingreep te worden uitgesteld totdat is gebleken dat andere therapieën, zoals het toedienen van antibiotica en het aanleggen van een drain, geen uitkomst bieden.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt, op basis van hetgeen het Veterinair Beroepscollege ter zitting is gebleken, dat er van moet worden uitgegaan dat de wond voor de operatie niet open doch poreus was. Gelet op deze omstandigheid en gelet op het voorgaande oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat beklaagde ten onrechte direct is overgegaan tot operatie van de legger, zonder eerst een meer conservatieve therapie toe te passen. Wellicht was het draineren van de legger niet aan de orde, nu de poot reeds puistjes en harder bindweefsel vertoonde, zoals beklaagde heeft aangegeven, doch beklaagde had in ieder geval moeten proberen de problemen weg te nemen door toediening van antibiotica.

Voor zover beklaagde stelt dat er sprake is van een grote legger, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de omvang van de legger – waarvan in de onderhavige zaak echter niet is gebleken – geen reden is om het toedienen van antibiotica en het aanleggen van een drain als eerste stappen van behandeling over te slaan.

Ook beklaagdes stelling, dat huidtransplantatie een in zijn praktijk vaker toegepaste methode is met goede resultaten, maakt het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet anders. Nog los van de omstandigheid dat naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege ook bij het toepassen van huidtransplantatie het risico groot is dat de wond (lange tijd) open blijft, ligt het voor de hand dat eerst meer conservatieve methoden worden toegepast alvorens over te gaan tot operatie.

Ten aanzien van de stelling van beklaagde dat een meer conservatieve aanpak met appellante is besproken, doch dat appellante aandrong op een operatie, omdat de hond met de aandoening niet op shows zou kunnen verschijnen, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat een dierenarts zijn handelingen in eerste instantie dient te baseren op de inzichten die hij of zij in het kader van zijn of haar professionaliteit heeft verworven en de informatie die ten aanzien van het betreffende dier beschikbaar is en zich niet alleen kan verlaten op de wensen van de eigenaar of verzorger van het dier, ten opzichte waarvan de hulp van de dierenarts is ingeroepen.

Ten aanzien van de operatie aan de poot van Glitter treft het beroep derhalve doel.

4.3   Ten aanzien van de behandeling van de botsplinter aan de kop van de hond Miracle Mass Mounty heeft appellante gesteld dat de hond aan de achterzijde een uitstekende botscherf had, die nog steeds niet in zijn geheel verwijderd is, zodat de hond nog steeds een punthoofd heeft en niet op wedstrijden kan verschijnen. De eerste operatie is niet goed uitgevoerd. Een tweede en een derde operatie waren nodig vanwege het vele littekenweefsel dat was ontstaan. Bij de laatste keer is een drain aangebracht, waardoor een 15 centimeter groot litteken is ontstaan.

Beklaagde heeft gesteld dat de operatie in eerste instantie goed is gelukt, maar dat de wond is gaan ontsteken door gebrekkige hygiëne bij appellante, waardoor het littekenweefsel is ontstaan. Door de ontsteking was een tweede operatie noodzakelijk geworden. Beklaagde bestrijdt dat het aanbrengen van een drain een dergelijk groot litteken heeft veroorzaakt.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat partijen nog immer van mening verschillen omtrent de feiten rond de operaties. Evenals het Veterinair Tuchtcollege, heeft het Veterinair Beroepscollege niet kunnen vaststellen dat beklaagde veterinair verwijtbaar gehandeld heeft bij de eerste operatie, als gevolg waarvan vervolgoperaties noodzakelijk zouden zijn geworden.

Ten aanzien van de behandeling van de kop van Miracle Mass Mounty treft het beroep derhalve geen doel.

4.4   Ten aanzien van de behandeling van de maag van de hond Fabulous Fairytale heeft appellante gesteld dat de maagwand na repositie had kunnen en ook had moeten worden vastgezet. Appellante, die twee jaar diergeneeskunde heeft gestudeerd, heeft de operatie bijgewoond en heeft de maag niet vreemd gevonden.

Beklaagde stelt dat tijdens de operatie bleek dat de maagwand dermate slecht was, dat de kans op ruptuur en/of peritonitis groot zou zijn indien de maagwand zou worden vastgezet. Dit is na de operatie met appellante besproken.

Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat aannemelijk is dat het bij de operatie niet verantwoord, zo niet onmogelijk, was om de maag na repositie vast te zetten. Daarbij overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het noch ongebruikelijk, noch veterinair onjuist is om dit uit te stellen tot een nader tijdstip, waarop de hond hersteld is van de operatie en het wel mogelijk is om de maagwand vast te zetten.

Ook ten aanzien van de maag van Fabulous Fairytale treft het beroep derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep gegrond is, voor zover dit de operatie van de hond Gentle Glencora betreft, en dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, de zaak zelf af. In dit kader oordeelt het Veterinair Beroepscollege, het geheel van feiten en omstandigheden ten aanzien van voornoemde behandeling van de hond Gentle Glencora in aanmerking nemend, dat aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing als bedoel  in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dient te worden opgelegd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·          verklaart het beroep gegrond, voorzover dit de operatie van de hond Gentle Glencora betreft, zoals in overweging 4.2 is vermeld, en vernietigt in zoverre de uitspraak, waarvan beroep,

·          verklaart het beroep voor het overige ongegrond,

·          verklaart de klacht alsnog gegrond, voor zover dit de operatie van de hond Gentle Glencora betreft, zoals in overweging 4.2 vermeld,

·          legt aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op, in de zin van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr D. van Dijk en de leden mr G. van der Wiel, mr H.C. Cusell, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 10 januari 2003  in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                              Voorzitter