ECLI:NL:TDIVBC:2003:19 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2002/21

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2003:19
Datum uitspraak: 26-11-2003
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2002/21
Onderwerp: Konijnen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling zeven maanden oud konijn met longontsteking c.a.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/21

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 10 oktober 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (2001/68)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 10 oktober 2002, verzonden op 14 oktober 2002, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te A (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellante), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het konijn van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, en dat door haar handelen het vertrouwen in de diergeneeskunde is geschaad, waardoor schade aan de gezondheidszorg voor dieren toegebracht kon worden. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellante de maatregel van een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Als gemachtigde van appellante heeft Z, advocate te A, bij beroepschrift van 6 december 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 7 januari 2003 heeft zij het beroepschrift gemotiveerd.

Klaagster heeft bij brief van 19 maart 2003 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 22 mei 2003. Bij die gelegenheid heeft appellante, bijgestaan door voornoemde Z, haar standpunt nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Op grond van het dossier en op grond van hetgeen appellante in haar beroepschrift en ter zitting ten aanzien van de feiten heeft gesteld, is het Veterinair Beroepscollege uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Klaagster heeft op 1 juni 2001 met haar zeven maanden oude konijn het spreekuur van beklaagde bezocht. Appellante heeft als diagnose gesteld dat het konijn op 1 juni 2001 leed aan purulente longontsteking en purulente ontsteking aan de voorste luchtwegen, alsmede aan purulente dermatitis aan neus en lippen. Ook had het dier nog last van purulente oogontsteking, een pluizige vacht (waarin pus geklit) en een kale nek met een korstje waaromheen een rode ring.

2.2   Appellante adviseerde opname. De prijs was 10 gulden per dag. Appellante heeft de behandeling op 1 juni 2001 aangevangen, waarvoor een bedrag van fl. 54,80 werd berekend. Klaagster heeft direct fl. 50,- betaald voor deze rekening.

2.3   Appellante heeft verschillende medicijnen toegepast, waaronder antibiotica en chemotherapeutica, namelijk Baytril (van 2 juni tot en met 11 juli), Naclof, Chibroxol, hibitane, ivermectine, cothivet (4 juni tot en met 11 juli), clindobion wondzalf, daktarin, xylocaïne en zuurstof. De opname heeft uiteindelijk 40 dagen geduurd. Klaagster kwam enkele malen per week bij haar konijn op de praktijk.

Op 11 juli 2001 heeft klaagster het konijn opgehaald.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het konijn van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, dan wel dat zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht en daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

5.2.

Met betrekking tot de onderdelen van de klacht verwoord onder 2.1. en 2.2. merkt het College het volgende op. Klaagster verwijt beklaagde dat zij geen diagnose heeft gesteld en niet met haar heeft overlegd. Beklaagde heeft dit betwist, kort gezegd stellende dat zij klaagster juist voortdurend heeft verteld welke symptomen zij bij het konijn waarnam en welke behandeling zij daarvoor had ingesteld. Niet in geding is dat beklaagde gedurende een periode van veertig dagen een grote variatie aan medicijnen heeft toegepast, waaronder antibiotica en chemotherapeutica.

Het College overweegt hierover als volgt. Uit de patiëntenkaart en het verweer van klaagster blijkt dat zij op grond van een aantal symptomen meerdere waarschijnlijkheidsdiagnoses heeft gesteld, waarop zij verschillende therapieën heeft gebaseerd. In dat geval moet de therapie na een redelijke periode geëvalueerd worden, zodat bij onvoldoende succes nader onderzoek kan worden gedaan. Uit de patiëntenkaart is het College gebleken dat de aanvankelijke symptomen na 40 dagen behandelen met een groot aantal verschillende middelen nog aanwezig waren. Niet is gebleken dat er enige poging is gedaan tot nadere diagnostiek. Het College kan de stelling van klaagster dat de behandeling succesvol was, dan ook niet onderschrijven. Het College is van oordeel dat het konijn onnodig lang op onjuiste gronden is behandeld en daardoor onnodig heeft geleden.

Op grond van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld, zodat de klacht op dit punt gegrond is.

5.3.

De klacht heeft ook betrekking op de hoogte van de rekening. Het College heeft over het tarief, de kosten en de facturering, geen beoordelingsbevoegdheid, maar tekent bij deze uitspraak wel aan dat de uiteindelijke rekening wel aan de zeer hoge kant is en dat de factuur niet aan de eisen voldoet die daaraan thans worden gesteld.

5.4.

Ter zake van het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op de bejegening van klaagster, overweegt het College dat de bejegening van eigenaren van patiënten niet onder het veterinair tuchtrecht valt.

5.5.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Zoals hiervoor werd overwogen, is het College van oordeel dat beklaagde het in geding zijnde konijn onnodig lang heeft laten lijden. Daarnaast is het College van oordeel dat het handelen van beklaagde dermate onprofessioneel was dat daardoor het vertrouwen in de diergeneeskunde is geschaad, waardoor schade aan de gezondheidszorg voor dieren toegebracht kon worden.

Gelet hierop komt het College tot de conclusie dat niet volstaan kan worden met het geven van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a. van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, maar dat het geven van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de wet, een passende en geboden sanctie is.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante stelt dat het Veterinair Tuchtcollege haar bevoegdheid te buiten gaat, waar zij in overweging 5.3. van de bestreden beslissing aantekeningen maakt omtrent de hoogte en de indeling van de factuur.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat het Veterinair Tuchtcollege niet bevoegd is te oordelen omtrent tarieven van en facturering voor medicijnen en diergeneeskundige handelingen, zoals het Veterinair Tuchtcollege ook heeft overwogen in overweging 5.3. van de bestreden beslissing. Het Veterinair Tuchtcollege had zich derhalve dienen te onthouden van elke opmerking omtrent de door appellante in rekening gemaakte kosten en de wijze van facturering.

Dit onderdeel van het beroep treft derhalve doel.

4.2   Appellante stelt ten aanzien van overweging 5.2 van de bestreden uitspraak dat zij wel degelijk continu de toestand en de behandeling van het konijn heeft geëvalueerd, dat de toegepaste middelen aansloegen en de toestand van het konijn verbeterde, en dat het konijn niet onnodig heeft geleden. Appellante meent dat de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege op deze punten onjuist en onvoldoende gemotiveerd is.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellante op grond van de gezondheidstoestand van het konijn op 1 juni 2001 behandelingen heeft ingesteld die veterinair niet onjuist zijn. Daarnaast wordt vastgesteld dat appellante de resultaten van de door haar ingezette behandelingen heeft geëvalueerd en de medicatie op grond daarvan enigszins heeft aangepast. Met appellante is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat er enige progressie in de gezondheidstoestand van het konijn was, hetgeen met name te zien is in een gewichtstoename van omstreeks 25 %, van 1,1 naar 1,4 kilo.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege stelt echter eveneens vast dat de periode waarin het konijn door appellante is behandeld, 40 dagen, een lange behandelingstermijn is voor een konijn met de hiervoor genoemde symptomen. Appellante is gedurende deze lange termijn een aantal geneesmiddelen blijven toedienen of heeft herhaalde kuren van dezelfde geneesmiddelen toegepast. Gelet op deze lange periode is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de bereikte progressie van de gezondheidstoestand van het konijn onvoldoende was om de behandeling met veelal dezelfde medicijnen voort te zetten. Met name is het middel Baytril niet bedoeld om gedurende zo’n lange periode toe te passen, zoals in het onderhavige geval is gebeurd. De door appellante uitgevoerde evaluaties van de gezondheidstoestand van het konijn zijn onvoldoende geweest.

4.5   Gelet op het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat appellante binnen de periode van 40 dagen over had moeten gaan op nadere diagnostiek. Appellante had op een eerder moment moeten vaststellen dat de door haar toegepaste medicijnen onvoldoende resultaat gaven en een nadere diagnose in haar oordeel moeten betrekken. Hiervoor had zij eventueel overleg kunnen plegen met een gespecialiseerde kliniek dan wel het konijn kunnen doorverwijzen naar een dergelijke kliniek.

Door het nalaten van het stellen van een nadere diagnose en de voortgezette toediening van veelal dezelfde medicijnen heeft appellante veterinair onjuist gehandeld. Het beroep treft op dit punt derhalve geen doel.

4.6   Het Veterinair Beroepscollege is echter met appellante van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege zijn beslissing dat appellante veterinair niet juist heeft gehandeld, ten onrechte heeft gebaseerd op het oordeel dat het konijn onnodig lang op onjuiste gronden is behandeld en daardoor onnodig heeft geleden. Dit oordeel is niet gemotiveerd en het Veterinair Beroepscollege ziet ook overigens geen grondslag voor dit oordeel.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat het konijn onnodig heeft geleden door de handelwijze van appellante. Hoewel het Veterinair Beroepscollege het veterinair onjuist acht om zonder het stellen van nadere diagnostiek veelal dezelfde geneesmiddelen toe te dienen over een periode van 40 dagen waarin slechts weinig progressie is, was het toedienen van de geneesmiddelen zoals appellante in het onderhavige geval heeft gedaan niet dermate onveilig voor de gezondheid van het konijn en waren de symptomen niet dermate ernstig, dat op grond daarvan moet worden gesteld dat het konijn onnodig heeft geleden.

In zoverre treft het tegen overweging 5.2. gerichte beroep doel.

4.7   Appellante bestrijdt tenslotte de opgelegde berisping, met de stellingen dat het Veterinair Tuchtcollege niet expliciet heeft geoordeeld dat appellante door enig handelen of nalaten te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welke haar hulp is ingeroepen, en dat dit oordeel in strijd is met de feiten dan wel onvoldoende concreet is gemotiveerd. Naar de mening van appellante heeft zij het konijn niet onnodig lang laten lijden en evenmin dermate onprofessioneel gehandeld, dat daardoor het vertrouwen in de diergeneeskunde is geschaad en waardoor schade aan de gezondheidszorg voor dieren toegebracht kon worden.

4.8   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat uit overwegingen 5.1. en 5.2. duidelijk blijkt dat het Veterinair Tuchtcollege van oordeel is geweest dat appellante in strijd met artikel 14, onderdeel a, van de WUD heeft gehandeld. Dat in de bestreden beslissing niet expliciet is genoemd dat appellante door enig handelen of nalaten te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welke haar hulp is ingeroepen, doet hier niet aan af.

4.9   Evenwel acht het Veterinair Beroepscollege de opgelegde berisping een te zware maatregel, nu niet is komen vast te staan dat het toedienen van de geneesmiddelen zoals appellante in het onderhavige geval heeft gedaan niet dermate onveilig voor de gezondheid van het konijn was en de symptomen niet dermate ernstig waren, dat op grond daarvan moet worden gesteld dat het konijn onnodig heeft geleden .

Op grond van het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege van mening dat volstaan moet worden met het opleggen van een waarschuwing in de zin van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de WUD.

Ten aanzien van de opgelegde berisping treft het beroep derhalve doel.

4.10        In reactie op de stelling van appellante, merkt het Veterinair Beroepscollege nog op dat, hoewel dit niet met zoveel woorden in de bestreden beslissing staat vermeld, deze beslissing wel in het openbaar is uitgesproken overeenkomstig artikel 31, tweede lid, van de WUD.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd, doch dat de klacht van klager onder verbetering van gronden dient te worden toegewezen. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, van de WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond, zoals in de overwegingen 4.1, 4.6 en 4.9 is vermeld

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd.

·        verklaart de klacht gegrond en legt een waarschuwing op

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. N.J. van der Lee, mr. M.J. Kuiper, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 26 november 2003 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris