ECLI:NL:TDIVBC:2003:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2002/19

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2003:17
Datum uitspraak: 26-11-2003
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2002/19
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling in coma geraakte hond, die in volle vaart tegen een paaltje was aangelopen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/19

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 10 oktober 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (2001/60)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 10 oktober 2002, verzonden op 14 oktober 2002, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift van 6 november 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 13 maart 2003 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.

Beklaagde heeft bij brief van 16 december 2002 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 22 mei 2003. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Gelet op de samenhang is deze zaak tegelijk behandeld met het beroep met nummer VB02/20, welk beroep eveneens door appellant is ingediend.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

De hond van appellant, een twee jaar oude Whippet, is op 31 mei 2001 omstreeks 14.00 uur in volle vaart tegen een paaltje aangelopen en in coma geraakt.

Omstreeks 15.00 uur is de hond van appellant onderzocht door de eigen dierenarts Z, welke in zijn verklaring van 15 augustus 2001 stelt dat de hond zwaar benauwd was, al wat “blauwe” slijmvliezen en een zeer ernstige abdominale ademhaling had en dat zowel links als rechts in het dorsale gedeelte van de thorax geen ademgeruis was waar te nemen. Een röntgenfoto bevestigde de diagnose pneumOthorax. Z    verklaart voorts dat er uitwendig geen verwondingen zichtbaar waren, maar dat onder de huid een knisperende sensatie te voelen was, wat duidde op vrije lucht onder de huid (emfyseem).

2.1   Omstreeks 16.30 uur is de hond vervoerd naar A, waar Z collega W de avonddienst waarnam. Omstreeks 19.00 uur is er contact geweest tussen  Z en W, omdat de hond aanzienlijk achteruit ging. Na overleg hebben appellant en zijn echtgenote de hond opgehaald en naar de kliniek van beklaagde gebracht. Afgesproken was dat partijen daar een half uur na het telefonisch overleg zouden aankomen.

2.2   Beklaagde kwam een kwartier later dan volgens appellant was afgesproken. Zij heeft haar eigen hond uit de auto gelaten en laten opspringen tegen appellant en zijn hond.

2.3   Beklaagde heeft de hond van appellant, die er slecht aan toe was, direct na aankomst zonder nader onderzoek in een zuurstofkooi aan een infuus gelegd.

2.4   Er heeft tussen beklaagde en appellant een gesprek plaatsgevonden, waarbij de schoonzoon van appellant aanwezig was. Beklaagde heeft geïnformeerd of er voor appellant een financiële limiet was voor de behandeling van zijn hond. Beklaagde heeft later een verkeerde naam van de hond doorgegeven aan het crematorium.

2.5   De collega van beklaagde, V, heeft ’s nachts de behandeling overgenomen. Tijdens een telefoongesprek met appellant, liet deze collega weten dat de hond de nacht goed was doorgekomen. Desondanks is de hond enkele uren later overleden.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2.

Alvorens hierover een oordeel te geven overweegt het College dat in het kader van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, slechts het diergeneeskundig handelen van een dierenarts ter beoordeling staat. Gedragingen, cq nalatigheden van dierenartsen worden getoetst aan de vraag of de desbetreffende gedraging cq nalatigheid nadelig is geweest voor de gezondheid van het in het geding zijnde dier. Alles wat hierna wordt overwogen dient in dit licht te worden bezien.

5.3.

Klager heeft gesteld dat beklaagde te laat was en dat haar hond tegen hemzelf en zijn hond is opgesprongen. Dit is door beklaagde onvoldoende weersproken. Het College overweegt dat een en ander niet getuigt van een zorgvuldig gedrag van beklaagde. Echter, niet is met zekerheid vast te stellen dat dit gedrag een nadelige invloed heeft gehad op de toestand van Marsha, zodat dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.

5.4.

De door beklaagde ingestelde behandeling in eerste aanleg, zijnde het neerleggen van de hond in een zuurstoftent en het aanleggen van een infuus acht het College veterinair niet onjuist.

Het College is wel van oordeel dat een dierenarts goed overleg dient te plegen met eigenaren van patiënten, alsmede duidelijke voorlichting dient te geven. Het College acht voldoende aannemelijk dat beklaagde te weinig met klager en zijn familieleden heeft gecommuniceerd. Beklaagde heeft zich door de gebrekkige communicatie onvoldoende gerealiseerd dat klager een second-opinion wenste en de optie om de hond in te laten slapen wilde bespreken. Dat beklaagde de Nederlandse taal niet machtig is, komt daarbij voor haar rekening. Echter, nu niet gebleken is dat dit gebrek aan communicatie een nadelige invloed heeft gehad op de gezondheidstoestand van de hond, kan dit niet leiden tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.

5.5.

Met betrekking tot de stelling van klager dat de behandelovereenkomst tot stand is gekomen onder de voorwaarde dat slechts betaald zou worden als de behandeling succesvol was verlopen verwijst het College naar hetgeen hierover is overwogen in de uitspraak met nummer 2001/74.

Ook op dit punt dient overigens vastgesteld te worden dat de gebrekkige communicatie van de kant van beklaagde, de opvatting van klager over de afspraak ter zake van de betaling die hij dacht te hebben gemaakt, in de hand heeft gewerkt.

5.6.

Feit is dat beklaagde aan het crematorium niet de juiste naam van de hond heeft opgegeven. Ook dit getuigt niet van zorgvuldig handelen. Voor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel is echter geen grond.

5.7.

Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat de klacht ongegrond verklaard dient te worden.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Hetgeen appellant in beroep heeft gesteld, komt neer op de grieven dat beklaagde te laat bij de kliniek kwam, dat haar hond tegen hem en zijn hond is opgesprongen, dat hij nogmaals 10 minuten heeft moeten wachten omdat beklaagde de lichten nog moest aandoen en dat hij duidelijk heeft gevraagd om een second opinion. Voorts is appellant van mening dat beklaagde zijn hond niet had moeten behandelen, indien de hond geen kans op overleving meer had gehad.

Beklaagde stelt dat zij direct na het overleg met de collega’s die de hond eerst hebben behandeld, naar de kliniek is gereden – een rit van ongeveer 20 minuten -, dat zij reeds excuus heeft aangeboden voor het incident met haar eigen hond en het doorgeven van een verkeerde naam aan het crematorium en dat er een intake-gesprek is geweest, waarbij de schoonzoon van appellant als tolk kon optreden. Er zou sprake zijn geweest van een verwijzing met als doel “behandeling” en in het gesprek met appellant zijn de behandeling en de eventuele kosten daarvan besproken. Beklaagde stelt dat er een gerede kans was dat de hond het trauma zou overleven.

4.2   De grief dat beklaagde te laat verscheen en appellant vervolgens nog eens tien minuten liet wachten, stelt het Veterinair Beroepscollege voor de vraag of beklaagde zo spoedig als de gevraagde hulp op zich noodzakelijk maakt, en als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar kan worden geëist, de veterinaire zorgverlening heeft aangevangen. Voor een ontkennend antwoord op deze vraag biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd, onvoldoende grondslag. Immers, de omstandigheid dat beklaagde “ongeveer een kwartier” later dan met haar afgesproken door appellants eigen dierenarts, verscheen kan mede gezien het late tijdstip van de dag op zich niet als bewijs dienen dat beklaagde heeft nagelaten met de nodige voortvarendheid de veterinaire zorgverlening aan te vangen. Dat daartoe vervolgens eerst de kliniek geopend en enkele voorbereidingen getroffen moesten worden, spreekt voor zich. Evenzeer is duidelijk dat de ongerustheid van de eigenaar van een doodziek huisdier groeit naar mate hij langer moet wachten op de ingeroepen veterinaire hulp. Maar een daarmee gepaard gaand onbehagen biedt nog geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de betrokken dierenarts ook te kort is geschoten.

De grief treft derhalve geen doel.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege op grond van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) slechts kunnen beoordelen of gedragingen of nalatigheden van een dierenarts veterinair gezien onjuist zijn geweest.

In dit kader bezien, kunnen de grieven van appellant over de hond van beklaagde alsmede over het doorgeven van een verkeerde naam van de hond aan het crematorium niet leiden tot een beoordeling van het Veterinair Beroepscollege, nu deze grieven niet zien op de diergeneeskundige behandeling van de hond van appellant.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft genoemde grieven terecht buiten artikel 14 van de WUD heeft gelaten.

4.4   Aangaande de grief van appellant dat hij slechts om een second opinion heeft gevraagd, overweegt het Veterinair Beroepscollege niet te kunnen treden in de vraag naar de omvang en de inhoud van de behandelingsovereenkomst. Echter, het standpunt van appellant dat sprake is van tuchtvergrijpen van beklaagde, impliceert dat appellant zich beroept op artikel 14 van de WUD en dat hij derhalve met betrekking tot zijn hond de hulp van beklaagde heeft ingeroepen in de zin van artikel 14, onder a, van de WUD.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat de veterinaire toestand van de hond van appellant zodanig was, dat elke behandeling veterinair onjuist zou zijn geweest. Voorts is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat het op grond van de eerder vastgestelde bevindingen niet veterinair onjuist is geweest van beklaagde, om de hond van appellant in een zuurstoftent te leggen en een infuus aan te leggen. Overigens heeft appellant in beroep geen grieven geuit tegen deze veterinaire behandeling door beklaagde.

Op grond van het voorgaande treffen ook de grieven ten aanzien van de veterinaire behandeling geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden, mr. M.J. Kuiper,

mr. N.J. van der Lee, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en, drs. M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 26 november 2003 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris