ECLI:NL:TDIVBC:2003:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2002/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2003:14
Datum uitspraak: 28-07-2003
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2002/16
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Paard (13 jaar en 8 maanden oud) met koliek.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/16

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 30 mei 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (2001/24)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 30 mei 2002, verzonden op 31 mei 2002, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te A (hierna te noemen klaagster), dat A, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Als gemachtigde van appellant heeft Z, advocate bij W  , bij beroepschrift van 29 juli 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klaagster heeft bij brief van 15 september 2002 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2002. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door voornoemde Z, en klaagster, bijgestaan door de verzorgster van het paard van klaagster, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 31 januari 2001 om 8.15 uur heeft appellant het paard Marco (13 jaar en 8 maanden oud) van klaagster onderzocht. Het paard had koliek en een pols van 48 slagen per minuut. Het wilde steeds gaan liggen en rollen. Appellant heeft een injectie Quadrisol toegediend en geadviseerd 30 minuten met het paard te gaan lopen. Appellant heeft meegedeeld dat het paard tegen 10.00 uur rustig zou moeten zijn. Om 10.00 uur heeft klaagster wederom de hulp van appellant ingeroepen.

2.2   Om 10.30 uur heeft appellant het paard voor de tweede keer onderzocht. Appellant heeft een pols van 50 slagen per minuut vastgesteld. Appellant heeft Finadyne toegediend en het paard rectaal getoucheerd. Hij stelde colon-obstipatie vast en heeft via de neus 1 liter paraffine toegediend. Appellant heeft geadviseerd 20 minuten met het paard te gaan lopen en heeft meegedeeld dat de Finadyne tot ongeveer 18.00 uur zou werken. Het mogelijkerwijs noodzakelijk zijn of worden van het doorsturen van het paard naar een gespecialiseerde kliniek is bij de bezoeken van 8.15 uur en 10.30 uur niet ter sprake gebracht door appellant.

2.3   Na de melding van klaagster dat er nog geen verbetering was opgetreden, heeft  V, collega van appellant, om 14.00 uur het paard nogmaals onderzocht. Het paard was nog steeds koliekerig en er werd een pols van 60 gemeten.  V heeft 3 liter paraffine toegediend.

2.4   Omstreeks 15.30 is besloten het paard over te brengen naar  U (hierna: U ). In U is vastgesteld dat het paard heftige koliek en een pols van 80 had, sterk bezweet was en een zeer strak overvuld darmdeel had. In overleg is besloten tot euthanasie.

De diagnose betrof hernia foramen epiploicum en retroflexie colon.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of de beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van klaagsters paard, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster stelt dat beklaagde laakbaar heeft gehandeld omdat hij – kort gezegd - de ernst van de situatie niet voldoende heeft onderkend en het paard ten onrechte niet naar U heeft verwezen. Beklaagde voert aan dat hij voldoende hulp heeft geboden en dat hij bij de consulten van 8.15 en 10.30 uur op goede gronden aan kon nemen dat sprake was van een normale colonobstipatie. Beklaagde stelt – in afwijking van het standpunt van

klaagster - dat hij na het derde bezoek heeft vastgesteld dat doorverwijzing naar U noodzakelijk was en dat hij daar toen ook terstond maatregelen voor heeft getroffen.

5.3.

Alvorens tot de beoordeling van de door partijen naar voren gebrachte argumenten over te gaan, merkt het College op dat de in de brief van 7 april 2001 van T (zie 4.4) andere waarden voor de pols worden genoemd dan op de patiëntenkaart (zie 4.5). Blijkens de brief van U was de pols bij het eerste consult reeds 60. Dit is aanzienlijk hoger dan het getal 48 dat op de patiëntenkaart vermeld wordt. Niet valt in te zien dat de dierenarts van  U uit eigen beweging voor de pols een hogere waarde opschrijft dan is opgegeven. Het College acht het derhalve niet onaannemelijk dat het paard reeds bij het eerste consult een pols van (nabij) 60 heeft gehad. Bij een zo hoge pols is van meet af aan waakzaamheid geboden.

5.4.

Ter zitting hebben partijen verklaard het erover eens te zijn dat bij het bezoek van 8.15 uur de pols van het paard 48 slagen per minuut was, dat beklaagde het middel Quadrisol heeft toegediend en heeft geadviseerd met het paard te gaan stappen en na twee uur weer te bellen. Het College is van oordeel dat, ook als er van uit wordt gegaan dat de pols circa 60 is geweest, beklaagde bij deze gelegenheid veterinair niet onjuist heeft gehandeld.

5.5.

Partijen verschillen van mening over het effect van voornoemde behandeling. Beklaagde heeft ter zitting gesteld dat het paard rustiger werd. Klaagster heeft dit ontkend. Met betrekking tot het bezoek om 10.30 heeft klaagster ter zitting verklaard dat het paard ten behoeve van rectaal onderzoek nauwelijks overeind was te houden. Het was, aldus klaagster, pas nadat het in een hoek gezet was en met een zweep in bedwang werd gehouden, te onderzoeken. Beklaagde heeft dit niet weersproken. Derhalve staat vast dat bij dit bezoek de verschijnselen van koliek nog steeds zeer ernstig waren. Eveneens staat vast dat het paard een pols had van tenminste 50 slagen per minuut.

De pols was dus aanhoudend zeer hoog ten opzichte van de voor paarden normale waarde.

5.6.

Het college stelt vast dat de verklaringen van partijen op het punt van doorverwijzing naar U tegenstrijdig zijn. Zoveel is echter zeker dat beklaagde bij de bezoeken van 8.15 en 10.30 uur doorverwijzing niet heeft overwogen. Het College is van oordeel dat beklaagde, gelet op de hiervoor omschreven verschijnselen, al tijdens het bezoek van 10.30 uur het initiatief had behoren te nemen voor een gesprek over doorverwijzing, hetzij naar U, hetzij naar een gespecialiseerde kliniek voor paarden. Beklaagde heeft derhalve op dit punt veterinair niet juist gehandeld.

5.7.

Op grond van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat de klacht gegrond verklaard dient te worden.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

Appellant heeft in zijn beroepschrift enkele grieven tegen de vastgestelde feiten geuit en heeft vervolgens betoogd dat er om 10.30 uur geen ernstige situatie bestond, die doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek noodzakelijk maakte. Deze twee punten worden achtereenvolgens behandeld.

4.1   Appellant stelt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte als onweersproken feiten heeft vastgesteld dat er om 8.15 uur een pols van 60 slagen per minuut is gemeten, dat appellant om 10.30 uur het advies heeft gegeven om tot 18.00 uur af te wachten en dat het paard om 10.30 uur nauwelijks overeind te houden was en met een zweep in bedwang moest worden gehouden. Appellant stelt dat de pols om 8.15 uur 48 slagen per minuut was, dat hij om 10.30 uur heeft aangegeven dat de Finadyne tot 18.00 zou werken en dat hij om 10.30 uur het paard heeft onderzocht met gebruik van een neuspraam en een spantouw om het linker achterbeen.

Klaagster stelt dat er geen neuspraam en een spantouw aan de orde zijn geweest en blijft bij de feiten zoals die door het Veterinair Tuchtcollege zijn vastgesteld.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat het niet van belang is of er om 8.15 uur een pols van 48 dan wel 60 slagen per minuut is gemeten, nu het Veterinair Tuchtcollege in overweging 5.4 heeft overwogen dat ook in geval van een pols van 60 slagen per minuut er geen sprake is van veterinair onjuist handelen.

Evenmin acht het Veterinair Beroepscollege van belang dat het Veterinair Tuchtcollege als vaststaand feit heeft aangenomen dat appellant het advies zou hebben gegeven om de situatie tot 18.00 uur te bezien, nu dit punt niet als zodanig is meegewogen in de overwegingen en de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. Het Veterinair Tuchtcollege heeft immers in overweging 5.6 overwogen dat appellant reeds om 10.30 uur het initiatief had moeten nemen voor een gesprek omtrent doorverwijzing naar Utrecht, dan wel een andere gespecialiseerde kliniek voor paarden.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat partijen van mening verschillen omtrent de wijze waarop het paard om 10.30 uur is onderzocht. Appellant heeft het gebruik van een zweep niet met zoveel woorden betwist, maar heeft slechts aangegeven dat het paard bij het tweede bezoek rustiger was geworden, zodat hij rectaal onderzoek kon uitvoeren. Dat er een neuspraam en een spantouw zouden zijn gebruikt, wordt door appellant eerst in de beroepsfase aan de orde gesteld en wordt betwist door klaagster. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat niet is komen vast te staan of en zo ja welke hulpmiddelen er zijn gebruikt om het rectaal onderzoek te kunnen uitvoeren, doch dat als vaststaand dient te worden aangenomen dat het paard niet in een zodanig rustige toestand heeft verkeerd, als bij een gezond paard het geval zou zijn geweest. De patiëntenkaart vermeldt immers dat het paard om 10.30 nog steeds koliekerig was en een pols van 50 had. Bovendien heeft appellant in zijn verweerschrift bij het Veterinair Tuchtcollege aangegeven dat het paard om 8.15 steeds wilde gaan liggen en rollen. Het is zeer waarschijnlijk dat het paard deze verschijnselen ook om 10.30 uur nog vertoonde.

Bovenstaande grieven van het beroep, die zijn gericht tegen de vaststelling van feiten, treffen derhalve geen doel.

4.2   Appellant acht het vervolgens onbegrijpelijk dat het Veterinair Tuchtcollege tot het oordeel heeft kunnen komen dat hij om 10.30 uur veterinair onjuist heeft gehandeld met betrekking tot doorverwijzing van het paard. Appellant stelt dat bij dit tweede bezoek de omstandigheden, zoals de pols van 50 slagen per minuut, een rustiger paard, dat kon worden onderzocht, en de waarschijnlijkheidsdiagnose colonobstipatie, de beslissing rechtvaardigden om het paard nog niet door te sturen. Hij heeft volgens de “Leidraad koliek bij het paard” gehandeld. Appellant stelt tevens dat hij de mogelijkheid van doorsturen niet met klaagster heeft besproken, omdat het voor hem duidelijk was dat doorsturen voor klaagster altijd een optie is.

Klaagster stelt dat zij om 10.00 juist weer heeft gebeld met appellant, omdat haar paard niet rustiger was geworden en het paard nog steeds ernstige koliek had. Volgens klaagster voelde het paard klam aan en had een vreemde blik in de ogen. Klaagster stelt dat haar paard volgens de “Leidraad koliek bij het paard” had moeten worden doorgestuurd, omdat het niet reageerde op medicatie.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de situatie om 10.30 uur als volgt.

Partijen verschillen van mening omtrent de exacte verschijnselen die het paard om 10.30 uur heeft vertoond. Wel staat vast dat het paard een pols had van 50 slagen per minuut. Aangezien het paard om 8.15 uur al een pols van 48 slagen per minuut had, was er om 10.30 uur sprake van een aanhoudend hoge pols, aangezien een pols van 40 slagen per minuut normaal is voor een paard. Hoewel er geen sprake is van een “aanhoudend zeer hoge pols”, hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in overweging 5.5 heeft overwogen, is ook een aanhoudend hoge pols reden voor extra waakzaamheid.

Tevens staat vast dat het paard om 10.30 uur nog steeds koliekerig was en is het, zoals het Veterinair Beroepscollege reeds hiervoor heeft overwogen, zeer waarschijnlijk dat het paard om 10.30 nog steeds de neiging had om te gaan liggen en te rollen. Bovendien was het niet duidelijk, hoelang het paard voor het eerste bezoek van 8.15 al een hoge pols en/of koliekverschijnselen had.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de beslissing van appellant om het paard om 10.30 nog niet door te sturen naar een gespecialiseerde kliniek, op grond van voorgaande omstandigheden een veterinair onjuiste beslissing is geweest. In ieder geval had appellant het doorverwijzen serieus moeten overwegen en kenbaar moeten maken aan klaagster, die de maatregelen voor het daadwerkelijk overbrengen van het paard in dat geval eventueel al had kunnen treffen.

Overigens kan appellant zich niet louter beroepen op de “Leidraad koliek bij het paard”, reeds omdat op pagina 2, bovenste gedeelte, onder punt “bij rectaal exploreren bij tweede consult” is opgenomen dat bij colonobstipatie doorsturen soms gewenst is. Per geval dient te worden bekeken wat de exacte omstandigheden van het desbetreffende paard zijn. 

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht geoordeeld dat appellant om 10.30 reeds het initiatief voor doorverwijzing had moeten nemen en heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht de maatregel van een waarschuwing opgelegd.

Ook het tweede onderdeel van het beroep treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep niet slaagt en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. G. van der Wiel, mr. N.J. van der Lee, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) en drs. C.J.M. Manders (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 28 juli 2003 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris