ECLI:NL:TGZRAMS:2002:4 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/288

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2002:4
Datum uitspraak: 25-03-2002
Datum publicatie: 26-03-2002
Zaaknummer(s): 2019/288
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster dient een in klacht in tegen een specialist ouderengeneeskunde. Klaagster verwijt verweerder wijlen haar moeder ten onrechte niet te hebben ingestuurd naar het ziekenhuis, een te beperkt onderzoek heeft verricht en niet heeft gezorgd voor een goede overdracht aan een andere zorgverlener. Verweerder voert verweer. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 24 juli 2019 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

namens wijlen haar moeder, mevrouw C,

tegen

D ,

specialist ouderengeneeskunde,

werkzaam te E,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. S. Coerts, advocaat te Deventer.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 15 november 2019 gehouden vooronderzoek;

-                      de door het college nader opgevraagde stukken, bestaande uit het zorgplan met het medisch beleid. 

De klacht is op 14 februari 2020 op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door haar echtgenoot, de heer F, en verweerder door mr. Coerts voornoemd. Op basis van het bepaalde in artikel 57, eerste lid, Wet op de beroepen in de in individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is de klacht ter zitting gezamenlijk, maar niet gevoegd, behandeld met de samenhangende klacht van klaagster tegen verweerster in de zaak met nummer 2019/248.

2.         De feiten

2.1       Klaagster is de dochter van wijlen mevrouw C (hierna: patiënte). Verweerder is werkzaam als specialist ouderengeneeskunde en (sinds eind 2018) verbonden aan het woonzorg-centrum, waar patiënte verbleef in een woongroep voor ouderen met psychogeriatrische problematiek. Een collega van verweerder (verweerster in de zaak met nummer 2019/248) was hoofdbehandelaar van patiënte.

2.2.      In de ochtend van 31 januari 2019 is verweerder gevraagd, wegens afwezigheid van de behandelend arts van patiënte, of furosemide bij patiënte kon worden hervat. Later die dag heeft verweerder patiënte (eenmalig) lichamelijk onderzocht. In het medisch dossier van patiënte staat hierover vermeld:

“ 31-01-2019

G vraag zorgteam: kan de 2dd40mg furosemide gestart worden. Aangegeven wordt dat ze meer dan voldoende drinkt. Los hiervan is de net gestarte rifampicine vooralsnog goed gegaan.

H start vochtlijst, furosemide vandaag 2dd40 mg. Morgen eval. eigen arts voor permanenter beleid .”

en

“31-01-201

G Op dringend verzoek van de 1e c.p., dochter, wordt mw beoordeeld op de I met de vraag of een opname in het ZH nu nodig is en of er levensgevraag aanwezig is.

O O/ niet cyanotisch, rustige ademfrequentie onder 2L O2/min, bij bewustzijn, imponeert als compos mentis, warm aan de acro

Cor: 5152, bekende souffle, geen crepitaties t.p.v. cor, HF;

48-51/min regulair. sat. 98% met 2L O2/min

pulm.: VAG met frontaal in de re-onder velden nog crepiterend. Echter dorsaal bdz eigenlijk niet meer. Wel expiratoir piepen Re>li en op het oog een ietwat bemoeilijkte expiratie arbeid.

E instellen atrovent verneveling in 1e instantie 2dd rekening houdend met het feit dat er een relatieve contra-indicatie aanwezig is (z.n. nog met toevoeging ve corticosteroid en/of salbutamol)

-gezien de hartfrequentie kan een mogelijkheid zijn om de metroprolol van 2dd naar 1dd te verlagen en te zien in hoeverre de freq zakt

H start verneveling met atrovent, 2dd ”.

2.3.      Verweerder vond, gezien zijn bevindingen, een opname in het ziekenhuis op dat moment niet nodig. Enkele dagen later is patiënte alsnog in het ziekenhuis opgenomen.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

3.1.      De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.         op 31 januari 2019 patiënte niet heeft laten opnemen in het ziekenhuis;

2.         op 31 januari 2019 een te beperkt medisch onderzoek heeft gedaan bij patiënte;

3.         van zijn consult op 31 januari 2019 geen goede/volledige rapportage heeft gemaakt van zijn bevindingen in verband met de overdracht in het elektronisch dossier van patiënte;

4.         niet heeft gezorgd voor een goede overdracht naar de behandelend arts van patiënte;

5.         zich onheus ten opzichte van klaagster heeft gedragen door enerzijds te zeggen dat patiënte (klaagsters moeder) zich niet in een levensbedreigende situatie bevond en anderzijds klaagster heeft gevraagd of zij al had nagedacht over de uitvaart van haar moeder.

3.2.      Hieronder zal nader op het standpunt van klaagster worden ingegaan.

4.         Het standpunt van verweerder

4.1.      Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

4.2.      Hieronder zal nader op het standpunt van verweerder worden ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      De vraag die beantwoord moet worden is of verweerder ‘binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening’ is gebleven. Kort gezegd; of hij voldoende zorgvuldig en deskundig heeft gehandeld. Daar komt bij dat in het tuchtrecht persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt is èn dat de toetsing van het handelen van verweerder moet plaatsvinden in het licht van wat hem op het moment van zijn handelen bekend was en bekend kon zijn.

Het eerste, tweede, derde en vierde klachtonderdeel

5.2.      Het college ziet aanleiding de eerste vier klachtonderdelen, die alle betrekking hebben op de medische beoordeling van patiënte door verweerder op 31 januari 2019, gezamenlijk te behandelen.

5.3.      Volgens klaagster heeft zij verweerder niet aan het bed van haar moeder gevraagd om een ziekenhuisopname te eisen, maar om een blik op het totaalplaatje. Haar moeder hield plotseling vocht vast. Ze had een opgeblazen hoofd, dikke benen en was benauwd. Een andere arts had eerder haar furosemide, plastablet, stopgezet. Deze medicatie had volgens klaagster al lang weer kunnen worden hervat, omdat patiënte geen last meer had van diarree en voldoende dronk. Omdat haar moeder opgezet begon te raken dacht klaagster aan een terugkeer van hartfalen. In de ochtend van 31 januari 2019 is door verweerder de furosemide opnieuw voorgeschreven. Die middag heeft klaagster  er in paniek en vanwege haar intuïtie een arts bij geroepen: zij kende haar moeder goed en zag haar – na een aanvankelijk opwaartse lijn – vanaf 27 januari 2019 steeds meer achteruitgaan. De koorts steeg, ze was bezweet, had een rood gezicht en zag er opgezwollen uit. Klaagster verwachtte dat verweerder naar het dossier zou kijken en de aantekening in het dossier van de dag ervoor zou zien over het laagdrempelig contact met het ziekenhuis, om vervolgens het ziekenhuis te raadplegen over wat wijsheid was. Verweerder heeft echter een eigen beslissing genomen zonder klaagster of een specialist uit het ziekenhuis te raadplegen, aldus klaagster.

5.4.      Verweerder betwist dat hij op 31 januari 2019 een te beperkt onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft patiënte onderzocht en zich een indruk gevormd, niet alleen door vragen te stellen, maar ook door het gebruik van zijn ogen en gevoel. De indruk die patiënte bij hem wekte gaf hem de overtuiging dat patiënte – ondanks enkele aanwijzingen voor een dementiesyndroom – compos mentis was. Er was geen sprake van een delier of psychose. Hij heeft haar goed onderzocht, onder andere op vitale functies en parameters. Op het moment van het onderzoek had patiënte geen koorts, net zomin als de dag ervoor, 29 januari 2019. Verder lieten bloeddruk, zuurstofsaturatie en polsfrequentie geen afwijkingen zien. Vergeleken met de metingen van de ochtend ervoor zag hij een stabiele lijn en geen reden voor bezorgdheid. Voor een beslissing om een patiënt in te sturen gebruikt hij altijd fysieke parameters als meetinstrument; die waren geruststellend, aldus steeds verweerder.

5.5.      Op grond van de stukken en het ter zitting besprokene stelt het college het volgende vast. Verweerder heeft op 31 januari 2019 een anamnese en lichamelijk onderzoek verricht bij patiënte naar aanleiding van de vraag – volgens het medisch dossier – of opname in het ziekenhuis nodig was en of er levensgevaar aanwezig was. Patiënte was niet in shock en er was geen sprake van een sepsis. Patiënte was motorisch niet onrustig en had geen bewustzijnsverlies. Verweerder heeft patiënte atrovent voorgeschreven vanwege een piepende ademhaling. Het college is van oordeel dat verweerder zowel de anamnese als het lichamelijk onderzoek bij patiënte op 31 januari 2019 voldoende zorgvuldig heeft verricht en dat de door hem vergaarde gegevens zijn beslissing patiënte niet op te laten nemen in het ziekenhuis, konden dragen. Dat patiënte een paar dagen later alsnog in het ziekenhuis is opgenomen, maakt dit niet anders. Zoals hiervoor onder 5.1. immers is overwogen, vindt de toetsing van het handelen van verweerder plaats in het licht van wat hem op dat moment  aan medische informatie bekend was dan wel bekend kon zijn. Evenmin is het college van oordeel dat verweerder over zijn bevindingen onvoldoende aantekening heeft gemaakt in het medisch dossier van patiënte en daarmee of anderszins voor onvoldoende overdracht heeft gezorgd aan de behandelend arts van patiënte. De conclusie van het voorgaande is dat het eerste, het tweede, het derde en het vierde klachtonderdeel ongegrond zijn.

Het vijfde klachtonderdeel

5.4.      Het vijfde klachtonderdeel behelst het verwijt dat verweerder zich onheus jegens klaagster heeft gedragen door enerzijds te zeggen dat klaagsters moeder zich niet in een levensbedreigende situatie bevond en anderzijds klaagster heeft gevraagd of zij al had nagedacht over de uitvaart van haar moeder. Volgens klaagster vond verweerder het niet noodzakelijk haar moeder op te laten nemen in het ziekenhuis omdat geen sprake was van een levensbedreigende situatie, maar heeft hij haar wel gevraagd – in een aparte kamer en zonder verdere context - of zij al over de uitvaart had nagedacht, zodat die ieder moment in gang kon worden gezet. Zij kreeg het gevoel dat haar moeder was opgegeven.

Verweerder geeft aan dat hij zich niet meer exact kan herinneren wat hij destijds tegen klaagster heeft gezegd. Verweerder kan zich wel herinneren dat hij een vrouw aantrof, die medisch gezien niet in een levensbedreigende situatie verkeerde, maar waarvan haar lichaam wel ‘op’ was. Als arts heeft hij de plicht om, wanneer hij een overlijden in de nabije toekomst voorziet, dat te melden. Hij betreurt het dat klaagster zijn mededeling zodanig heeft opgevat dat haar moeder opgegeven zou zijn. Dat was niet aan de orde; hij heeft klaagster willen voorbereiden op de mogelijkheid dat een gang naar overlijden tot een reële mogelijkheid behoorde. Het was geenszins de bedoeling haar te kwetsen, maar juist om ook dat stukje van de realiteit in een juist daglicht te stellen. Wanneer hij haar daarmee heeft gekwetst, dan biedt hij daarvoor zijn welgemeende excuses aan, aldus steeds verweerder.

5.5.      Bij de beoordeling van het vijfde klachtonderdeel stelt het college voorop dat verwijten omtrent inhoud en wijze van (mondelinge) communicatie zich moeilijk op hun juistheid laten beoordelen door het college, dat van die communicatie immers geen getuige is geweest. Het is vaak de toon die de muziek maakt, en die toon is aan derden niet (goed) over te brengen. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot de context waarin woorden of uitlatingen worden gebruikt: die kan bepalend zijn voor de betekenis ervan, maar is hooguit gebrekkig te reconstrueren. Nu de lezingen van partijen over het bedoelde gesprek uiteen lopen, kan het college ook in dit geval, niet exact vaststellen wat door verweerder is gezegd en op welke wijze dat is gebeurd. Het vijfde klachtonderdeel dient om die reden dan ook ongegrond te worden verklaard. Niet omdat het college minder waarde hecht aan het woord van klaagster, maar omdat de feiten niet kunnen worden vastgesteld.

5.6.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door:

A.  van Maanen, voorzitter,

J. Edwards van Muijen, A.J.J.M. Keijzer-van Laarhoven en A. Wewerinke, leden-arts,

R.E. van Hellemondt, lid-jurist,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2020 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                           voorzitter