ECLI:NL:TDIVBC:2002:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 02-01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2002:6
Datum uitspraak: 22-10-2002
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 02-01
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Pony met last van een zwelling onder het spronggewricht van het linkerachterbeen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/01

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 8 november 2001 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/116 - EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 8 november 2001, verzonden op 10 december 2001, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pony van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, opgelegd.

Als gemachtigde van appellant heeft Z, werkzaam bij W te C, bij beroepschrift, gedateerd 21 december 2001 en op 2 januari 2002 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Het beroep is aangevuld bij schrijven van 28 maart 2002.

Klaagster heeft bij brief van 6 mei 2002 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 5 juli 2002. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde Z, en klaagster hun standpunten nader toegelicht.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

Op 1 augustus 2000 heeft een praktijkgenoot van appellant een visite afgelegd omdat de pony van klaagster, genaamd Queenie, sinds een week last had van een zwelling onder het spronggewricht van het linkerachterbeen. Hij heeft een punctie verricht en heeft geconcludeerd dat er sprake was van een bloeduitstorting. Hij heeft de pony Hepatrombine gel voorgeschreven.

Op 8 augustus 2000 heeft de praktijkgenoot van appellant wederom een visite afgelegd en de zwelling nogmaals gepuncteerd.

Op 12 augustus 2000 heeft appellant de zwelling gepuncteerd.

Op 14 augustus 2000 is er een scan van het been gemaakt. Op basis daarvan heeft appellant de pony rust (stappen) en weidegang voorgeschreven en klaagster geadviseerd om de situatie gedurende een paar maanden aan te zien en bij verslechtering contact op te nemen.

V heeft, samengevat, verklaard dat hij op 23 augustus 2000 heeft geconstateerd dat er een handbreedte onder de hak mediaal links sprake was van een flegmateuze verdikking, een erge kreupelheid (+++) links achter en een temperatuur van 38,1 graden Celsius. Hij heeft voorts verklaard dat er nader (röntgenologisch, echografisch en bacteriologisch) onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de pony – na locale behandeling met antibiotica gevolgd door het chirurgisch uitruimen van de dikte- op 26 september 2000 is geëuthanaseerd wegens de irreversibele gevolgen van een geïnfecteerd haematoom.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“10

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pony van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

 11.

Het College overweegt met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht dat beklaagde, samengevat, de pony verkeerd heeft behandeld, als volgt. Het College overweegt in het algemeen dat, indien er bij een paard sprake is van een locale zwelling van het been zonder dat er sprake is van warmte, er vermoedelijk sprake is van een bloeduitstorting, in welk geval de behandeling zich bij voorkeur dient te beperken tot het koud afspuiten van het been en het laten stappen van het dier. Het College overweegt dat er - bij het uitblijven van een verbetering van de toestand van het been - vervolgens nader onderzoek naar de aard van de zwelling dient te worden ingesteld; dit nader onderzoek kan bestaan uit het verrichten van een punctie. Indien de dierenarts in de daarop volgende periode, ondanks de eventueel daarna ingestelde therapie, nog geen of onvoldoende verbetering constateert, dient er tot het verrichten van ander diagnostisch onderzoek, zoals bijvoorbeeld echoscopisch onderzoek, te worden overgegaan.

12.

Vast staat dat klaagster het been eerst zelf gedurende een week met koud water heeft afgespoten en de pony heeft laten stappen en dat beklaagde’s praktijkgenoot vervolgens op 1 augustus 2000 op basis van een punctie heeft vastgesteld dat er sprake was van een bloeduitstorting en een behandeling met Hepatrombine gel heeft ingezet. Daarnaast staat vast dat de beklaagde op 12 augustus 2000, nadat er in de toestand van het been geen verbetering was opgetreden en zijn praktijkgenoot op 8 augustus 2000 nogmaals een punctie had verricht, wederom een punctie heeft verricht. Het College is derhalve, gelet op hetgeen onder 11 is overwogen, van oordeel dat het door beklaagde op 12 augustus 2000 verrichte onderzoek veterinair onjuist is geweest; beklaagde had direct tot het verrichten van ander diagnostisch onderzoek moeten overgaan. Hieruit volgt derhalve dat het eerste onderdeel van de klacht, voor zover deze betrekking heeft op het door beklaagde op 12 augustus 2000 verrichte onderzoek, gegrond dient te worden verklaard. Het college overweegt overigens dat hiermee, anders dan klaagster suggereert, het oorzakelijk verband tussen de door de opvolgend dierenarts geconstateerde infectie en de door beklaagde uitgevoerde punctie, niet vast is komen te staan.

13.

Het College overweegt met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht dat het met klaagster van oordeel is dat van beklaagde, gelet op de zorgwekkende toestand van het been van de pony op 14 augustus 2000, een meer actieve houding verwacht had mogen worden door het maken van een controle afspraak en dat beklaagde niet had mogen volstaan met het advies om de situatie gedurende enkele maanden aan te zien. Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van de  klacht, dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend, eveneens gegrond dient te worden verklaard.”

4. De grieven

Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd.

I.

Appellant meent dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is gebaseerd op onjuiste feiten en dat de feiten zijn beoordeeld in een onderling onjuiste samenhang en context. 

Ten onrechte is in rechtsoverweging 11 overwogen dat, wanneer een paard een lokale zwelling van het been vertoont zonder dat er sprake is van warmte, er vermoedelijk sprake is van een bloeduitstorting. Er is onduidelijkheid over de lokalisatie van de gepuncteerde dikte, hetgeen impliceert dat de dikte aan het been vele oorzaken kan hebben. Het is niet mogelijk om de oorzaak en de aard van de laesie te achterhalen.

II.

Appellant ziet niet in hoe het Veterinair Tuchtcollege de punctie op 12 augustus 2000 en de scan op 14 augustus 2000 als onjuist veterinair handelen heeft kunnen aanmerken. Appellant zag de pony op 12 augustus 2000 op verzoek van klaagster voor de eerste keer, nadat een eerdere punctie op 8 augustus 2000 door zijn collega was uitgevoerd en er geen verbetering maar ook geen verslechtering was opgetreden. Klaagster twijfelde over de gestelde diagnose en wilde op dat moment (12 augustus 2000) de precieze oorzaak van de zwelling weten. Achteraf bleek dat de punctie op 12 augustus 2000 de derde punctie was; appellant was niet op de hoogte van de verrichtingen van zijn collega. De echoscopische inventarisatie (de scan) kon niet direct ter plekke worden uitgevoerd, maar is op 14 augustus 2000 op initiatief van appellant verricht. De scan bevestigde dat er sprake was van een haematoom.

III.

Er kan geen sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming in de nazorg, nu appellant bij het advies op 14 augustus 2000 om de situatie enkele maanden aan te zien klaagster de instructie heeft gegeven om bij een verslechtering direct contact op te nemen. Klaagster heeft die instructie door zich naar een derde collega-dierenarts te wenden niet opgevolgd, waardoor de verslechtering buiten het gezichtsveld van appellant is gebleven.

5. Het verweer

Klaagster heeft, samengevat weergegeven, tegen de grieven van appellant het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van grief I:

Er is geen onduidelijkheid over de plek van de dikte; de dikte heeft steeds op dezelfde plek gezeten en zat er gedurende een week toen zij een dierenarts raadpleegde. Klaagster wijst er op dat appellant zelf heeft gezegd dat er sprake was van een bloeduitstorting. Appellant en zijn praktijkgenoot hebben de pony in 14 dagen tijd 4 keer gezien, 3 keer gepuncteerd en 1 keer gescand en steeds een bloeduitstorting geconstateerd.

Ten aanzien van grief II:

Appellant kan niet zeggen dat er geen verslechtering is opgetreden omdat hij de pony pas voor de eerste keer zag. Indien er verbetering in plaats van verslechtering zou zijn opgetreden zou klaagster appellant er niet hebben bijgeroepen; er was wel degelijk een verslechtering opgetreden.

Ten aanzien van grief III:

Klaagster heeft aanvankelijk, in haar reactie op het beroepschrift, gesteld dat appellant na de scan niet gezegd zou hebben dat er bij verslechtering contact met hem moest worden opgenomen. Ter zitting op 5 juli 2002 heeft zij toegegeven dat het zo moet zijn geweest dat appellant haar geadviseerd heeft om te bellen als het been van de pony niet beter werd. Omdat er alleen maar verslechtering optrad heeft klaagster besloten tot het vragen van een second opinion. Indien appellant had gereageerd op de brief van klaagster van 1 september 2000, had zij met appellant kunnen overleggen en eventueel met de dierenartsen in D een oplossing kunnen zoeken.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Aan de orde is of het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de klacht gegrond heeft verklaard dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pony van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

2.   Ten aanzien van de eerste grief, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft overwogen dat, wanneer een paard een lokale zwelling van het been vertoont zonder dat er sprake is van warmte, er vermoedelijk sprake is van een bloeduitstorting, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

De omstandigheid dat een dikte aan het been verschillende oorzaken kan hebben neemt niet weg dat in eerste instantie gedacht moet worden aan een bloeduitstorting, indien er sprake is van een lokale zwelling aan het been van een paard zonder dat er sprake is van warmte. Overigens heeft een praktijkgenoot van  appellant zelf ook deze diagnose bij pony Queenie gesteld en is deze diagnose later door appellant bevestigd na het verrichten van een punctie en het maken van een scan.

De eerste grief treft derhalve geen doel.

3.   Ten aanzien van de tweede grief, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de punctie op 12 augustus 2000 en de scan op 14 augustus 2000 als onjuist veterinair handelen heeft aangemerkt, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat bij een vermoedelijke bloeduitstorting de behandeling zich bij voorkeur dient te beperken tot het koud afspuiten van het been en het laten stappen van het dier en dat er - bij het uitblijven van een verbetering van de toestand van het been – vervolgens nader onderzoek naar de aard van de zwelling dient te worden ingesteld. Dit nader onderzoek kan bestaan uit het verrichten van een punctie. Indien er na de ingestelde therapie geen of onvoldoende verbetering optreedt, dient er tot het verrichten van ander diagnostisch onderzoek, zoals bijvoorbeeld echoscopisch onderzoek, te worden overgegaan.

4.   Vast staat dat appellant op 12 augustus 2000 een - naar achteraf bleek- derde punctie heeft verricht, nadat klaagster het been eerst zelf gedurende een week met koud water heeft afgespoten en de pony heeft laten stappen en de praktijkgenoot van appellant na eerste punctie op 1 augustus een behandeling met Hepatrombine gel had ingezet en op 8 augustus 2000 wederom gepuncteerd had. Ten aanzien van de door appellant verrichte punctie overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat het in het licht van hetgeen onder 3 is overwogen niet voor de hand lag dat de dikte aan het been van de pony wederom gepuncteerd werd. In dit kader wijst het Veterinair Beroepscollege erop dat appellant op de hoogte had behoren te zijn van de voordien door zijn praktijkgenoot verrichte handelingen en ingestelde behandeling. Zoals het Veterinair Beroepscollege eerder heeft uitgesproken, dient een dierenartspraktijk, welke in groepsverband wordt uitgeoefend, zodanig georganiseerd te zijn dat praktijkgenoten beschikken over de actuele informatie over de reeds ingezette behandeling van een patiënt en dient er een deugdelijke communicatie tussen praktijkgenoten te zijn.

Ten aanzien van de stelling van appellant dat klaagster op 12 augustus 2000 met klem verzocht de diagnose te stellen, hetgeen hem ertoe bracht een punctie te verrichten, merkt het Veterinair Beroepscollege op dat een dierenarts zijn handelingen in eerste instantie dient te baseren op de inzichten die hij of zij in het kader van zijn of haar professionaliteit heeft verworven en de informatie die ten aanzien van het betreffende dier beschikbaar is en zich niet alleen kan verlaten op de wensen van de eigenaar of verzorger van het dier, ten opzichte waarvan de hulp van de dierenarts is ingeroepen.

5.   Ondanks het feit dat een derde punctie op 12 augustus 2000 niet een voor de hand liggend onderzoek was, maar dat direct tot ander diagnostisch onderzoek had kunnen worden overgegaan, is het Veterinair Beroepscollege, anders dan het Veterinair Tuchtcollege, niet van oordeel dat de door appellant verrichte punctie veterinair onjuist is in de zin van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Het Beroepscollege neemt daarbij in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat appellant bij deze punctie niet aseptisch te werk zou zijn gegaan. Bovendien wordt in aanmerking genomen dat appellant dezelfde dag nog besloten heeft tot het maken van een scan, welke na twee dagen daadwerkelijk is gemaakt. Daarbij merkt het Beroepscollege op dat niet is vast komen te staan dat op 12 augustus 2000 de gezondheidstoestand van de pony zodanig was, dat al direct tot nader diagnostisch onderzoek had moeten worden besloten.

De tweede grief slaagt derhalve.

6.   Ten aanzien van de derde grief, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft overwogen dat appellant tekort is geschoten in de nazorg, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Anders dan het Veterinair Tuchtcollege, is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat niet is komen vast te staan dat op de dag van de scan, 14 augustus 2000, de toestand van het been van de pony zodanig was dat een meer actieve houding van appellant verwacht had mogen worden. De verklaring van V geeft in dit verband onvoldoende inzicht, nu V de pony eerst op 23 augustus 2000 heeft gezien.

Vast staat dat appellant de pony op 14 augustus 2000 rust (stappen) en weidegang heeft voorgeschreven en klaagster heeft geadviseerd om de situatie een paar maanden aan te zien en bij verslechtering terug te komen. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat, hoewel het wellicht naar klaagster toe zorgvuldiger was geweest om op kortere termijn contact op te nemen, het ten opzichte van de pony niet veterinair onjuist was om het voormelde advies mee te geven.

De derde grief slaagt derhalve eveneens.

7.   Buiten het kader van de aangevoerde grieven overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat in de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege in de overwegingen is opgenomen dat zowel de klacht omtrent de behandeling op 12 augustus 2000 als de klacht omtrent de nazorg op 14 augustus gegrond wordt verklaard, maar dat dit niet terugkomt in de beslissing waar alleen gesproken wordt van de behandeling op 12 augustus 2000. Het Veterinair Beroepscollege gaat er vanuit dat hier sprake is van een kennelijke misslag.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de klacht van klaagster dient te worden afgewezen. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, de zaak zelf af op na te melden wijze.

7. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·          verklaart het beroep gegrond, zoals in de overwegingen 6.3 tot en met 6.6 ten aanzien van de tweede en derde grief is vermeld

·          vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, welke bij de uitspraak is opgelegd.

·          verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr D. van Dijk en de leden mr G. van der Wiel, mr N.J. van der Lee, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs K. van Muiswinkel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 22 oktober 2002  in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                                              W.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris