ECLI:NL:TDIVBC:2002:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2002:1
Datum uitspraak: 26-03-2002
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 01-10
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Castratie en tandsteenbehandeling van twee honden.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 01/10

Uitspraak

in de zaak van

X en Y

wonende  te ter A,

appellanten van een uitspraak

van 11 mei 2001 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/70 - EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 11 mei 2001, verzonden op 16 mei 2001, ongegrond verklaard de klacht van X en Y, wonende te Ter A (hierna te noemen appellanten), dat Z, dierenarts te B(hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden van appellanten, met betrekking tot welk dieren zijn hulp was ingeroepen.

Namens appellanten heeft W, advocaat te C bij beroepschrift, gedateerd 11 juli 2001 en op 13 juli 2001 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 2 augustus 2001 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 4 december 2001. Bij die gelegenheid hebben appellanten, bijgestaan door W, voornoemd, en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Op 6 juni 2000 hebben appellanten zich volgens afspraak met twee honden, genaamd Jimmy en Chico tot beklaagde gewend voor het verrichten van een castratie en een tandsteenbehandeling.  Uit de patiëntenkaart blijkt dat beklaagde omstreeks 09:15 uur, na weging en het beluisteren van het hart, de prémedicatie (bestaande uit Domitor en ketamine) heeft toegediend.  Voor de ingreep zijn de honden aan het elektrocardiogram (hartbewaking) gelegd en geïntubeerd.  De castraties zelf, waarbij gasnarcose is toegepast en de zuurstofuitwisseling met behulp van een capnograaf is bewaakt, zijn door twee praktijkgenoten van beklaagde verricht.  Tijdens de ingreep is geconstateerd dat de ademhaling van Jimmy wat oppervlakkig was en is de beademing ingeschakeld.  Omstreeks 10:15 uur is de gasnarcose beëindigd en is Jimmy uitgewassen met behulp van zuivere zuurstof.  Daarna is de hond overgebracht naar de ruimte waarin de tandsteenbehandeling zou worden verricht.  Omdat Jimmy al wakker werd, is de hond intraveneus 0.4 ml Valium toegediend.  Kort daarna werd geconstateerd dat er een hartstilstand was opgetreden.  Beklaagde heeft de hond intracardiale injecties met antisedan en adrenaline toegediend.  Omstreeks 14:15 uur is op grond van röntgenologisch onderzoek vastgesteld dat er sprake was van een pneumothorax (klaplong).  Beklaagde heeft daarop een thoraxdrain aangebracht.  Beklaagde heeft de hond omstreeks 18:00 uur aan de dienstdoende praktijkgenoot overgedragen.  De hond is diezelfde dag omstreeks 19:25 uur overleden.

V, specialist veterinaire radiologie, heeft op verzoek van klagers op 20 augustus 2000 met betrekking tot de op 6 juni 2000 gemaakte röntgenfoto het volgende verklaard:

"De zijd. thoraxopname van 6-6 laat zien dat er sprake is van een pneumothorax, deze is beiderzijds aanwezig.  Er is een redelijke stand van het diafragma.  Dislocatie van de hartschaduw t.o.v. het sternum omdat m.n. de onderliggende longhelft niet ontplooid is.  De pneumothorax is beiderzijds aanwezig, aangezien achter de grijze longgrens van de caud. longkwab geen normale long- en/of vaatstructuren meer zichtbaar zijn.  De oorzaak van de pneumothorax is röntgenologisch niet te achterhalen.  Gelet op de anamnese zou het te maken kunnen hebben met reanimeren, waarbij relatief simpel er keus is tussen voldoende reanimeren met het risico van een pneumothorax dan wel onvoldoende met dood.  Er zijn geen herkenbare ribfracturen op deze opname.  Er zit een tube in de trachea, ik zie geen cuff zodat er vrijwel zeker geen sprake is van een pneumothorax die te maken heeft met te veel beademen via de tube.  Er is röntgenologisch niet vast te stellen wat de mate van beschadiging is van de long of het borstvlies aangezien via een klein gaatje sprake kan zijn van een pneumothorax met ventielwerking en bij een wat groter gat de pneumothorax minder uitgebreid kan zijn en omgekeerd.  Er zijn op deze opname geen longcystes zichtbaar die zouden kunnen passen bij een traumatische longcyste of bulleus emfyseem als oorzaak van de pneumothorax. (..)"

T, verbonden aan de Afdeling Anesthesiologie van de Hoofdafdeling Geneeskunde van Gezelschapsdieren van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, heeft op 17 januari 2001 op verzoek van klagers het volgende verklaard:

"De precieze oorzaak van de hartstilstand van Jimmy kan [uiteraard] niet met zekerheid worden vastgesteld.  Wel kan worden geconcludeerd dat het voor de hand ligt aan te nemen dat er sprake is geweest van een hartritmestoornis, waarvan de oorzaak primair gezocht dient te worden in een gebrekkige zuurstofvoorziening.  Dit laatste kan zijn ontstaan doordat er ten tijde van de gebitsreiniging diazepam (Valium) is toegediend, terwijl het dier inmiddels alleen buitenlucht ademde, Alhoewel diazepam niet direct ademdepressief is, vermindert het wel de kracht van de ademhalingsspieren waardoor de ademhaling minder effectief wordt en de zuurstofvoorziening in het gedrang komt.  Indien dit laatste ook het geval is voor het hart, kan dit snel leiden tot [ernstige] hartritmestoornissen en hartstilstand.

Na zorgvuldige bestudering van alle door u verstrekte gegevens kom ik tot de conclusie dat de algemene wijze van aanpak van de anesthesie als uitstekend bestempeld kan worden.  Voor dergelijke betrekkelijk eenvoudige en kortdurende ingrepen, is het gevolgde protocol [zowel wat betreft anesthesie als wat betreft bewaking] in ruime mate adequaat.  In principe is de ingestelde behandeling in de poging het dier te reanimeren juist geweest, en was wellicht ook succesvol afgelopen indien niet de complicatie van de pneumothorax [klaplong] was opgetreden.  Ik ga er zelf vooralsnog vanuit dat de pneumothorax is ontstaan ten gevolge van het per ongeluk aanprikken van de longen tijdens de reanimatiepoging, en meer specifiek bij de toediening van farmaca direct in het hart.  Het rechtstreeks toedienen van farmaca in het hart ten tijde van een reanimatiepoging, was in het verleden een algemene geaccepteerde methode.  Thans is deze benaderingswijze echter verlaten, vooral op basis van de bijkomende risico's zoals ook het induceren van pneumothorax.  Tegenwoordig wordt geadviseerd de farmaca [diep] in de luchtwegen aan te brengen.

De behandeling van pneumothorax door middel van het inbrengen van een thoraxdrain en het regelmatig afzuigen van de, in de thorax aanwezige lucht, is een adequate en gebruikelijke behandelingsmethode."

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarbij appellanten zijn aangeduid als klagers, de  volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“12 In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn  

hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de honden Jimmy en Chico van klagers, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

13. Het College overweegt met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht  dat, samengevat, beklaagde kan worden verweten dat hij de castraties van de honden Jimmy en Chico op 6 juni 2000 niet zelf heeft verricht, als volgt.  Het College is in het algemeen van mening dat - behoudens bijzondere omstandigheden - een dierenarts zich in het kader van de integriteit van de diergeneeskundige hulpverlening dient te houden aan de met de eigenaar of verzorger van een dier van te voren gemaakte afspraken omtrent de behandeling van dat dier.  Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een schending van ter zake gemaakte afspraken, dient derhalve te worden onderzocht of er sprake is geweest van een van te voren gemaakte afspraak tussen partijen omtrent het door beklaagde persoonlijk verrichten van de castraties.  Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat noch is komen vast te staan dat er sprake was van een exclusieve behandelingsovereenkomst met betrekking tot de behandeling van de honden van klagers in het algemeen, noch is vast komen te staan dat er een specifieke afspraak met betrekking tot de op 6 juni 2000 te verrichten castraties is gemaakt.  Het College overweegt dat weliswaar vast staat dat klagers in januari 1999 hebben aangegeven dat zij niet tevreden waren met het feit dat een nieuwe en voor hen onbekende praktijkgenoot van beklaagde hun honden had geënt, doch dat er naar aanleiding daarvan tussen hen en beklaagde geen concrete afspraken over de behandeling van hun honden zijn gemaakt.  Voor de stelling van klagers, dat zij er (blijkens de op 9 januari 1999 aan de assistente van beklaagde gerichte mededeling, dat in het vervolg alleen hij nog aan de honden van klagers mocht komen) op hebben vertrouwd en op hebben mogen vertrouwen dat alleen beklaagde (of zijn echtgenote) de honden zou behandelen, is naar het oordeel van het College onvoldoende steun te vinden, aangezien partijen daarover toen niet rechtstreeks met elkaar hebben gecommuniceerd.  Ook het feit dat klagers bij het maken van de afspraak voor de te verrichten castraties rekening hebben gehouden met de beschikbaarheid van beklaagde biedt voor deze stelling onvoldoende aanknopingspunten.  Het College stelt voorts vast dat partijen evenmin op enig moment na 9 januari 1999 hebben afgesproken dat beklaagde de onderhavige castraties persoonlijk zou verrichten.  Hieruit volgt dat de stelling van klagers, dat beklaagde kan worden verweten dat hij zijn afspraken heeft geschonden door de castraties niet zelf te verrichten, niet vast is komen te staan.  Conclusie is dat het eerste onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

14. Het College overweegt ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht als volgt.  Het College is, anders dan klagers, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat beklaagde de honden ter operatie aan zijn praktijkgenoten heeft mogen overdragen en dat er - zo er tussen partijen al sprake zou zijn van een afspraak met betrekking tot de in dat kader te verrichten supervisie - evenmin sprake is geweest van het houden van onvoldoende toezicht.  Het College neemt daarbij in overweging dat de praktijkgenoten die de ingrepen hebben verricht daartoe bevoegd waren en dat er sprake was van het - niet op indicatie - verrichten van een routinematige ingreep waarvoor geen specifieke kennis of kunde is vereist.  Het College neemt daarnaast in overweging dat het gevolgde protocol zowel wat betreft de anesthesie als de bewaking door T als in ruime mate adequaat wordt beoordeeld en dat beklaagde de behandeling bij het optreden van de complicaties direct heeft overgenomen respectievelijk gecoördineerd.

15. Het College is niet van oordeel dat beklaagde - zo hem ter zake al een verwijt zou kunnen worden gemaakt - kan worden verweten dat aan Jimmy het middel Valium is toegediend.  Het College neemt daarbij in overweging dat - ook al kan het verband blijkens de verklaring van T niet volledig worden uitgesloten - het, mede gelet op het korte tijdsverloop tussen de toediening en het optreden van de hartstilstand, in het onderhavige geval niet waarschijnlijk is dat de ontstane complicaties aan de toediening van Valium kunnen worden toegeschreven.  Het door klagers genoemde aspect, dat Jimmy aan het begin van de operatie een oppervlakkige ademhaling vertoonde, acht het College daarbij niet van belang aangezien er - gelet op het beschreven verloop van de operatie en het feit dat de hond op dat moment aan het bijkomen was - op het moment van toediening van het middel geen afwijkingen in het ademtype aanwezig waren.  Het College overweegt voorts dat - zo er wel een oorzakelijk verband tussen de toediening van Valium en de ontstane complicaties kan worden gelegd - er, gezien de geringe toegediende hoeveelheid en het verdere verloop, sprake is geweest van een onverwachte complicatie na overigens correct veterinair handelen.

16. Het College is evenmin van oordeel dat beklaagde een verwijt treft van de wijze waarop hij de hond heeft gereanimeerd, meer in het bijzonder van de (intracardiale) wijze waarop hij de farmaca heeft toegediend.  Het College onderschrijft weliswaar de stelling van T dat het in het algemeen de voorkeur verdient om, ter voorkoming van het ontstaan van een pneumothorax, de farmaca diep in de luchtwegen aan te brengen, doch is van mening dat zulks niet impliceert dat de handelwijze van beklaagde in het onderhavige geval daarmee als veterinair onjuist kan worden bestempeld.  Er was immers geen sprake meer van een redelijke bloedcirculatie en er diende snel te worden gehandeld, in welk geval intracardiaal toegediende medicatie de voorkeur kan verdienen.  Hieruit volgt dat beklaagde geen verwijt treft van het feit dat hij - zo al zou komen vast staan dat de pneumothorax is veroorzaakt door het aanprikken van de longen - de farmaca in het kader van de reanimatie van Jimmy op intracardiale wijze heeft toegediend.

17. Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van de klacht eveneens ongegrond dient te worden verklaard.

18. Het College is met betrekking tot het derde onderdeel van de klacht van oordeel dat, mede gezien de daarvoor gebruikte bewakingsapparatuur (electrocardiograaf en capnograaf, de aan Jimmy verleende postoperatieve nazorg op veterinair goede wijze heeft plaatsgevonden.  Het tijdens en na de operatie aanleggen van een infuus was, gelet op de aard van de ingreep, naar het oordeel van het College niet vereist.  Het College is evenmin van oordeel dat de tijd die tussen de reanimatie en het plaatsen van een thoraxdrain is verstreken van invloed is geweest op de overlevingskansen van de hond.  Het College neemt daarbij in overweging dat de hond omstreeks 12:30 aan de beademing lag en werd bewaakt met behulp van de vorengenoemde apparatuur.  Het College neemt voorts in overweging dat het aannemelijk is dat de pneumothorax geleidelijk aan is ontstaan zodat het begrijpelijk is dat er enige tijd is verstreken tussen de reanimatie en het besluit om nader onderzoek naar de oorzaak van de geconstateerde afwijkende gasuitwisseling te verrichten door het maken een thoraxfoto, respectievelijk het plaatsen van een thoraxdrain.  Het College overweegt voorts dat evenmin is komen vast te staan dat beklaagde met betrekking tot de toestand van Jimmy verstrekte schriftelijke informatie een verwijt kan worden gemaakt aangezien het nu eenmaal mogelijk is dat de toestand van een dier waarbij complicaties zijn opgetreden in korte tijd verandert.  Het College overweegt tot slot dat er geen aanleiding is - en zulks overigens ook niet voor de hand ligt om te veronderstellen dat Jimmy is gestikt als gevolg van een verstopping van de beademingstube.

19. Het College overweegt voorts dat beklaagde evenmin kan worden verweten dat hij de bij Chico opgetreden nabloeding bij het afgeven niet heeft opgemerkt.  Het College neemt daarbij in overweging dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat er op het moment van afgifte al sprake was van een nabloeding (zo daarvan sprake is geweest) en dat evenmin is komen vast te staan dat het door klagers genoemde bloedverlies van Chico in de avond van 6 juni 2000 van dusdanige aard was dat beklaagde zulks bij afgifte had kunnen en moeten constateren.  Hieruit volgt dat ook het derde onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

20. Conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.“

4. De grieven

Appellanten hebben in hun beroepschrift het volgende vooropgesteld

          " X beperkt het beroep tot alleen het feit dat Z hun honden Jimmy en Chico niet zelf heeft behandeld, zoals hij met hun had afgesproken, maar heeft laten behandelen door andere dierenartsen in zijn praktijk."

Door appellanten is voorts het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege in overweging 13 van de beroepen beslissing geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat er sprake was van een exclusieve behandelingsovereenkomst met betrekking  tot de behandeling van de honden van appellanten in het algemeen, noch is vast komen te staan dat er een specifieke afspraak met betrekking tot de op 6 juni 2000 te verrichten castraties is gemaakt.

Appellanten zijn van mening dat op grond van de  stukken en het verhandelde ter terechtzitting er juist aanleiding is om aan te nemen dat een dergelijke afspraak wél bestond. Er was een afspraak met beklaagde dat hij de honden zelf zou behandelen als hij beschikbaar was. Op grond van die beschikbaarheid is er een afspraak gemaakt op 6 juni 2000. Beklaagde heeft bij appellanten het vertrouwen gewekt dat hijzelf de castraties zou verrichten. De afspraak is weliswaar gemaakt met de assistente van beklaagde, maar de uitingen van de assistente dienen in dit verband aan beklaagde te worden toegerekend. Het belang van appellanten bij een juiste nakoming van de afspraak blijkt ook uit de grote afstand die is gereisd. Anders zouden appellanten hebben gekozen  om de castraties te laten verrichten door een dierenarts in hun woonplaats.

5.   Het verweer

Beklaagde heeft, samengevat, tegen de grief van appellanten het volgende doen aanvoeren:

Appellant betwist dat er expliciete toezeggingen  over een exclusieve behandelingsovereenkomst aan appellanten zijn gedaan.  Als  appellanten daaraan zoveel belang hechtten mocht van hen worden verwacht dat zij dat duidelijk van te voren aan de orde gesteld hadden. Dat is niet gebeurd. Bij het maken van de afspraak is slechts gevraagd of beklaagde op de dag van de behandeling aanwezig was. Uit het door de assistente bevestigend antwoord op die vraag mag niet worden afgeleid dat appellant de operatie zelf zou verrichten. Appellanten baseren hun grief op een eenzijdig opgerekte afspraak uit 1999, waarbij slechts is afgesproken dat appellant zou functioneren als aanspreekpunt. Beklaagde is die afspraak  zorgvuldig nagekomen.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

Appellanten hebben hun in beroep aangevoerde grieven beperkt tot het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat een exclusieve behandelingsovereenkomst, noch een specifieke afspraak over de op 6 juni 2000 te verrichten castraties, is komen vast te staan, zodat het desbetreffende klachtonderdeel ongegrond dient te worden verklaard.

Appellanten hebben aangevoerd dat zij een belang hadden bij een behandeling door beklaagde zelf, en dat beklaagde hun vertrouwen heeft geschonden door de castraties door andere dierenartsen in zijn praktijk te laten verrichten.

Appellanten hebben echter niets naar voren gebracht waaruit blijkt dat de omstandigheid dat beklaagde de behandeling niet zelf heeft verricht van invloed is geweest  op de kwaliteit van de verleende zorg.

In het door appellanten gestelde kan derhalve naar de opvatting van het Veterinair Beroepscollege geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het handelen van beklaagde de toetsing aan de normen van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 niet kan doorstaan.

Het beroep van appellanten kan niet slagen.

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr D. van Dijk en de leden mr H.C.Cusell, mr M.J. Kuiper, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en mw dr L.M. Derkx -Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 26 maart 2002 in het openbaar uitgesproken.

secretaris                                                                                            voorzitter