ECLI:NL:TDIVBC:2001:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-21

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:9
Datum uitspraak: 04-04-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-21
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling pauw

VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer: VB 00/21

Uitspraak

in de zaak van

X en Y

wonende te A, B,

appellanten van een uitspraak

van 14 september 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/087)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 september 2000, verzonden op 19 september 2000, ongegrond verklaard de klacht van X en Y, wonende te A, B (hierna te noemen appellanten), dat Z, dierenarts te C (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg, die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van appellanten, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen dan wel op andere wijze in zodanige mate is tekortgeschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Appellanten hebben bij beroepschrift, gedateerd 16 november 2000 en binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 17 november 2000, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 februari 2001. Bij die gelegenheid heeft beklaagde zijn standpunt nader toegelicht.

Appellanten zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Op 24 juni 1999 heeft een praktijkgenoot van beklaagde, W, op grond van mestonderzoek vastgesteld dat bij de pauw van appellanten/klagers sprake was van een coccidiose infectie. Op 25 juni 1999 hebben appellanten/klagers zich telefonisch tot W gewend met het verzoek om een visite af te leggen teneinde de pauw een vitamine-injectie toe te dienen. Dit laatste heeft op die dag niet plaatsgevonden. 0p 26 juni 1999 hebben appellanten/klagers zich telefonisch tot beklaagde, die voor W waarnam, gewend in verband met de gezondheidstoestand van hun pauw. Beklaagde heeft gezegd dat hij geen verstand heeft van pauwen en heeft hen voor verdere hulp verwezen naar het Vogelrevalidatiecentrum te D. Beklaagde heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van klagers om zijn naam te noemen. V, beheerder van het Vogelrevalidatiecentrum te D, heeft, samengevat en anders gerangschikt, verklaard dat de pauw op 26 juni 1999 amper op zijn poten kon blijven staan, sterk vermagerd was en uitdrogingsverschijnselen vertoonde; hij heeft voorts verklaard dat, als het een wild inheems dier zou zijn geweest, er in overleg met de vaste dierenarts van het centrum in ieder geval vocht en een multivitamine injectie zou zijn toegediend.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“6. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn

hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

7. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij heeft geweigerd om de pauw van klagers te behandelen, als volgt. Vast staat dat beklaagde op 26 juni 1999 als dienstdoende dierenarts fungeerde. Voorts staat vast dat partijen op 26 juni 1999 over de behandeling van de pauw van klagers hebben gesproken en dat beklaagde tegen klagers heeft gezegd dat hij geen verstand heeft van vogels en dat hij hen in dat verband voor verdere hulp heeft verwezen naar het Vogelrevalidatiecentrum in D. Niet vast is komen te staan dat klagers aan beklaagde hebben gevraagd om een visite af te leggen; evenmin is vast komen te staan dat sprake was van een verzoek om een vitamine-injectie toe te komen dienen.

8. Het College is van oordeel dat een dierenarts die van een bepaalde diersoort geen verstand heeft, de behandeling van een tot deze diersoort behorend dier kan en mag weigeren en de eigenaar of verzorger van dat dier kan en mag verwijzen naar een dierenarts die wel over de benodigde expertise beschikt. Het College overweegt dat beklaagde er in het onderhavige geval vanuit mocht gaan dat klagers bij of via het Vogelrevalidatiecentrum te D nadere hulp konden verkrijgen, aangezien dit centrum, blijkens de verklaring van de beheerder van dit centrum, gebruik maakt van de diensten van een vaste dierenarts zodat deze dierenarts of diens vervanger de aangewezen persoon was om de door klagers gevraagde diergeneeskundige hulp te bieden. Hieruit volgt dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

9.   Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, als volgt.  Het College begrijpt dat deze klacht betrekking heeft op het feit dat klagers van mening zijn dat beklaagde kan worden verweten dat hij heeft geweigerd om                                                 

tijdens het telefoongesprek met klagers zijn naam en zijn hoedanigheid te noemen. Het College overweegt terzake dat een tekort schieten in de bejegening van de eigenaar van een dier slechts dan tot gegrondverklaring kan leiden indien beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor

de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het College overweegt dat het weliswaar niet gebruikelijk is dat een dierenarts

tijdens een telefoongesprek zijn naam niet noemt, doch dat daaraan – gelet op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak - niet de conclusie kan worden verbonden dat daardoor voor de gezondheidszorg voor de pauw van klagers, dan wel voor de gezondheidszorg dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het College acht de hieromtrent ingediende klacht derhalve ongegrond.”

4. De grieven

Door appellanten is het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Grief I: Het ligt voor de hand dat appellanten aan beklaagde hebben verzocht de pauw ter plaatse te onderzoeken en hem een vitamine-injectie toe te dienen. Immers mevrouw W had geweigerd aan voornoemde verzoeken te voldoen.

Grief II: Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte de klacht afgewezen dat beklaagde jegens appellanten heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

5. Het verweer

Door beklaagde is ter zitting -samengevat- het volgende aangevoerd:

“Toen ik door appellanten werd opgebeld, werd mij gezegd dat de pauw niet in orde was. Omdat ik mij op het gebied van pauwen niet thuis voelde, heb ik hen verwezen naar het Vogelrevalidatiecentrum te D, omdat ik ervan uitging dat daar op dit gebied gespecialiseerde personen aanwezig zouden zijn dan wel dat van daaruit doorverwezen zou kunnen worden. Als appellanten mij na contact opgenomen te hebben met genoemd centrum opnieuw zouden hebben gebeld, zou ik naar een andere oplossing hebben gezocht. Zij hebben echter niet opnieuw gebeld.

Ik kan mij niet herinneren, dat er met mij ooit gesproken is over het toedienen van een vitamine-injectie. Ook al zouden appellanten mij om een visite hebben gevraagd, dan zou ik hen toch hebben verwezen naar genoemd centrum.”

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep allereerst aan de orde of in stand kan blijven de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, waarbij ongegrond is verklaard de klacht dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg, die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van appellanten, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, omdat hij deze niet ter plaatse heeft onderzocht en een vitamine-injectie heeft

toegediend.

2.   Te dien aanzien overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat, zelfs indien aangenomen moet worden dat appellanten beklaagde hebben verzocht hun zieke dier te behandelen, een dierenarts die van een bepaalde diersoort geen verstand heeft, de behandeling van een tot deze diersoort behorend dier kan en mag weigeren en de eigenaar of verzorger van dat dier kan en mag verwijzen naar een dierenarts die wel over de benodigde expertise beschikt.

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat beklaagde er in het onderhavige geval vanuit mocht gaan dat appellanten bij of via het Vogelrevalidatiecentrum te D nadere hulp konden verkrijgen, aangezien dit centrum, blijkens de verklaring van de beheerder van dit centrum, gebruik maakt van de diensten van een vaste dierenarts zodat deze dierenarts of diens vervanger de aangewezen persoon was om de door appellanten gevraagde diergeneeskundige hulp te bieden. De tegen dit onderdeel van het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerde grief kan dan ook niet slagen.

3.   Grief II stelt in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de beroepen

beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, waarbij ongegrond is verklaard de klacht van appellanten/klagers, dat beklaagde kan worden verweten, dat hij jegens appellanten heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

4.   Artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ziet in beginsel niet op gedragingen van de dierenarts ten opzichte van de houder van het betrokken dier, tenzij een en ander nadelige consequenties heeft voor de gezondheid van het dier of voor de gezondheidszorg van dieren in het algemeen. Appellanten hebben tijdens de procedure in beroep nagelaten alsnog aannemelijk te maken dat de door hen als onheus ervaren bejegening door beklaagde nadelige consequenties heeft gehad voor de gezondheid van hun pauw dan wel dat, meer in het algemeen, door deze bejegening door beklaagde voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Deze grief kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 4 april 2001

door de voorzitter.

Plv. secretaris                                                      Voorzitter