ECLI:NL:TDIVBC:2001:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-20

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:8
Datum uitspraak: 04-04-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-20
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Weigering behandeling pauw.

VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer: VB 00/20

Uitspraak

in de zaak van

X en Y

wonende te A, B,

appellanten van een uitspraak

van 14 september 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/086)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 september 2000, verzonden op 19 september 2000, ongegrond verklaard de klacht van X en Y, wonende te A, B (hierna te noemen appellanten), dat Z, dierenarts te C (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg, die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van appellanten, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen dan wel op andere wijze in zodanige mate is tekortgeschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Appellanten hebben bij beroepschrift, gedateerd 16 november 2000 en binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 17 november 2000, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Namens beklaagde heeft W (V, D) bij schrijven van 7 december 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 februari 2001. Bij die gelegenheid heeft beklaagde, bijgestaan door W voornoemd, haar standpunt nader toegelicht.

Appellanten zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Op 23 juni 1999 heeft er telefonisch contact tussen klagers en beklaagde plaatsgevonden omdat de pauw van klagers niet in orde was. Op 24 juni 1999 heeft beklaagde de mest van de pauw onderzocht en vastgesteld dat er – gelet op de aanwezigheid van zeer veel oöcyten - sprake was van een coccidiose infectie. Beklaagde heeft de pauw Baycox voorgeschreven. Op 25 juni 1999 hebben klagers zich telefonisch tot beklaagde gewend met het verzoek om een visite af te leggen teneinde de pauw een vitamine-injectie toe te dienen. Beklaagde heeft gezegd dat zij bereid was om de pauw op de praktijk te behandelen. Partijen hebben gesproken over de wijze waarop de pauw diende te worden vervoerd. Klagers hebben het telefoongesprek met beklaagde beëindigd met de woorden “we zien wel”.  Op 1 juli 1999 heeft er omtrent de behandeling van de pauw van klagers een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. U, beheerder van het Vogelrevalidatiecentrum te E, heeft, samengevat en anders gerangschikt, verklaard dat in zijn centrum alleen wilde inheemse dieren worden behandeld en dat voor de behandeling van huisdieren wordt verwezen naar de plaatselijke dierenarts.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“8.  In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van klagers, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, dan wel zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als

beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

 9.  Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat zij heeft geweigerd de pauw te behandelen, als volgt. Vast staat dat beklaagde op 24 juni 1999 een nader onderzoek heeft ingesteld en dat zij op basis van de uitkomst van dit onderzoek de pauw het middel Baycox heeft voorgeschreven. Voorts staat vast dat beklaagde op 25 juni 1999 bereid was om de pauw op de praktijk te behandelen en dat klagers van dit aanbod geen gebruik hebben gemaakt. Niet is komen vast te staan dat de pauw op 25 juni 1999 niet kon worden vervoerd. Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het onderzoek en de behandeling van de pauw op 24 juni 1999 veterinair niet onjuist is geweest en dat evenmin is gebleken dat beklaagde op 25 juni 1999 heeft geweigerd om de pauw diergeneeskundige hulp te verlenen. Het College is voorts van oordeel dat de juistheid van de stelling van klagers, dat beklaagde kan worden verweten dat zij klagers niet naar het Vogelrevalidatiecentrum te E heeft verwezen, niet is komen vast te staan, aangezien een dergelijke verwijzing niet aan de orde was. Hieruit volgt dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

 10. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, als volgt.  Het College begrijpt dat deze klacht betrekking heeft op het feit dat klagers van mening zijn dat beklaagde kan worden verweten dat zij hen niet juist heeft bejegend. Het College overweegt terzake dat een tekort schieten in de bejegening van de eigenaar van een dier slechts dan tot gegrondverklaring kan leiden indien beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Van zodanige omstandigheden is het College in het onderhavige geval niet gebleken. Het College acht de hieromtrent ingediende klacht derhalve ongegrond.

11. Conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De grieven

Door appellanten is het volgende tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Grief I: Beklaagde had de pauw ter plaatse dienen te onderzoeken. Zij had immers coccidiose vastgesteld waarna haar was medegedeeld dat het niet verantwoord was de pauw te vervoeren.

Grief II: Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte de klacht afgewezen dat beklaagde jegens appellanten heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

5.   Het verweer

Door beklaagde is -samengevat- het volgende aangevoerd.

Beklaagde is primair van mening, dat appellanten in hun beroep niet ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat zij in deze procedure slechts hun

oorspronkelijke klacht herhalen, zodat van een met redenen omkleed beroepschrift geen sprake is.

Voor zover het Veterinair Beroepscollege appellanten wel ontvankelijk acht in hun beroep, wordt verwezen naar hetgeen beklaagde bij het Veterinair Tuchtcollege naar voren heeft gebracht. Kort samengevat houdt dit in: Beklaagde heeft nooit

geweigerd de pauw te behandelen. Appellanten hebben geen gebruik gemaakt van het aanbod van beklaagde om de pauw op de praktijk te behandelen. Uit niets is gebleken dat de pauw niet kon worden vervoerd.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Het Veterinair Beroepscollege begrijpt het beroepschrift van appellanten in die zin dat zij beoogd hebben de in hun beroepschrift weergegeven grief aan het oordeel van het Veterinair Beroepscollege voor te leggen onder verwijzing naar hetgeen zij dienaangaande bij het Veterinair Tuchtcollege te berde hebben gebracht. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat appellanten hun beroepschrift aldus voldoende met redenen hebben omkleed, zodat er geen redenen aanwezig zijn hen in hun beroep niet ontvankelijk te verklaren.

2.   In deze zaak is derhalve in hoger beroep allereerst aan de orde of in stand kan blijven de beroepen beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, waarbij ongegrond is verklaard de klacht dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg, die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van appellanten, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, omdat zij deze niet ter plaatse heeft onderzocht en behandeld (vitamine-injectie).

3.   Het Veterinair Beroepscollege stelt hierbij voorop, dat een dierenarts niet verplicht is om een visite af te leggen als het dier waarvoor hulp wordt ingeroepen vervoerd kan worden en dat de eigenaar in beginsel zelf verantwoordelijk is voor het vervoer van het dier naar de dierenarts die bereid is het dier te behandelen.

Het hiervoor weergegeven beginsel moet echter onder bijzondere omstandigheden uitzondering lijden.

Een dergelijke bijzondere omstandigheid doet zich voor, indien sprake is van de omstandigheid dat de gezondheidssituatie van het dier van dien aard is dat vervoer onverantwoord is.

4.   Te dien aanzien overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat uit hetgeen in beide instanties over en weer is verklaard niet kan worden afgeleid en derhalve niet als vaststaand kan worden aangenomen, dat appellanten hebben gewezen op de omstandigheid, dat gezondheidssituatie van de pauw van dien aard was, dat deze redelijkerwijze niet kon worden vervoerd, en in verband daarmede beklaagde nadrukkelijk hebben verzocht deze ter plaatse te onderzoeken. De tegen dit onderdeel van het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerde grief kan dan ook niet slagen.

5.   Grief II stelt in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de beroepen beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, waarbij ongegrond is verklaard de

klacht van appellanten/klagers dat beklaagde kan worden verweten, dat zij jegens appellanten heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

6.   Artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ziet in beginsel niet op gedragingen van de dierenarts ten opzichte van de houder van het betrokken dier, tenzij een en ander nadelige consequenties heeft voor de gezondheid van het dier of voor de gezondheidszorg van dieren in het algemeen. Appellanten hebben tijdens de procedure in beroep nagelaten alsnog aannemelijk te maken dat de door hen als onheus ervaren bejegening door beklaagde nadelige consequenties heeft gehad voor de gezondheid van hun pauw dan wel dat, meer in het algemeen, door deze bejegening door beklaagde voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Deze grief kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 4 april 2001

door de voorzitter.

Plv. secretaris                                                      Voorzitter