ECLI:NL:TDIVBC:2001:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-18

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:6
Datum uitspraak: 04-04-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-18
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Niet-ontvankelijk verklaard door Veterinair Tuchtcollege. Terugverwijzing door Veterinair Beroepscollege.

                                           VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer: VB 00/18

Uispraak

in de zaak van

de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de

diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar

appellant van een uitspraak

van 14 september 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/102)

1.   Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 september 2000, verzonden op 22 september 2000, de op grond van artikel 29 van de wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (klager, thans “appellant”) niet ontvankelijk verklaard in zijn klacht tegen X, dierenarts te A, (“beklaagde”), luidende:

(1) dat beklaagde kan worden verweten dat hij door het verstrekken van zijn verklaring van 5 december 1996, waarin het preventief amputeren van de staartpunten bij meststieren als een diergeneeskundig noodzakelijke ingreep wordt voorgesteld en verdedigd, in strijd met artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWD) juncto het daarop gebaseerde Ingrepenbesluit (Stb. 1996, 139) heeft gehandeld, waardoor hij de betrokken veehouder ten onrechte in staat heeft gesteld om aan zijn praktijken een schijn van wettigheid te geven,

(2) dat beklaagde voorts wordt verweten dat hij de veehouder niet heeft geadviseerd om de meststieren op een andere wijze te houden danwel te adviseren om de benodigde zoötechnische aanpassingen te treffen, en

(3) dat, aangezien genoemde verklaring van beklaagde zich blijkens het proces-verbaal van bevindingen niet alleen tot het bedrijf van de veehouder beperkt doch ook ziet op de tot dit bedrijf behorende toeleverende bedrijven, beklaagde, indien hij niet ook aldaar als dierenarts fungeert, zich niet, naar in de rede zou hebben gelegen, met zijn collega’s aldaar heeft verstaan over de ongewenste en illegale situatie.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 3 november 2000 en op 6 november 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij schrijven van 27 november 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 februari 2001. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Beklaagde is, zoals hij tevoren had aangekondigd, niet ter zitting verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Op 16 juli 1998 heeft de AID naar aanleiding van een diergeneeskundige verklaring van de RVV, waaruit bleek dat bij 50 mestkalveren afkomstig van het bedrijf Y te B, gemeente C, de staarten waren gecoupeerd, een onderzoek ingesteld en in dat kader de eigenaar van dit bedrijf, Z (hierna ook: W), gehoord, in welk verhoor W de navolgende, op 5 december 1996 door beklaagde op verzoek van V (hierna ook: K) afgegeven verklaring heeft overgelegd:

“L.S. Op de bedrijven van de U (Ten Y) wordt bij de stiertjes kort na aankomst (ze zijn dan ongeveer 10 dagen oud) het onderst 2/3 deel van de staartjes door middel van een ligatuur geamputeerd. Deze amputatie is (medisch gezien) noodzakelijk. Op oudere leeftijd worden de stieren in groepen gehuisvest, in grote hokken. Regelmatig vinden er dan staartbetrappingen plaats, met als gevolg ontstekingen in de rug, verlammingen en dergelijke. Afgezien van alle ellende werd in het verleden gemiddeld 1 stier per week liggend afgevoerd ten gevolge van (een naar de rug) opkruipende staartpuntinfectie. Sinds de staarten geamputeerd worden zijn deze problemen over. Het is duidelijk dat de ellende, de pijn en het verlies van welzijn van de stieren ontstaan door staartpuntontstekingen vele malen groter is dan het ongemak van de staartamputatie. Bovendien is er, gezien de huisvesting, geen sprake van vliegenoverlast op het bedrijf van de U. Het ongemak, dat de dieren ten gevolge van de gedeeltelijke staartamputatie geen vliegen kunnen verjagen, telt hier dus niet."

Op 7 september 1998 heeft de AID beklaagde als getuige in de strafzaak tegen W gehoord. Blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal heeft beklaagde bij die gelegenheid de volgende verklaring afgelegd:

“Ik ben van beroep dierenarts en als zodanig kom ik als praktizerend dierenarts op het bedrijf van Z, (…) B. Het klopt inderdaad dat, voor zover ik weet, op de toeleveringsbedrijven van het bedrijf van S de staarten van de kalveren worden geamputeerd. Dit gebeurt door middel van een elastiek om de staart. Gezien het feit dat op het bedrijf van S veel problemen waren met het op de staart trappen van de kalveren, met alle gevolgen van dien, is S hiertoe overgegaan. Door S is aan mij gevraagd of ik mijn mening over deze werkwijze op hun bedrijven op papier wilde zetten, gezien vanuit veterinair medisch oogpunt. Dat heb ik gedaan: zie mijn brief van 5-12-1996. De staartamputatie op de toeleveringsbedrijven van S is een preventieve maatregel om zeer veel dierenleed en gezondheidsproblemen op het bedrijf in B te voorkomen. Daarom wilde S ondanks de nieuwe wet toch doorgaan met het couperen van staarten, en op medische en welzijns gronden ontheffing proberen te verkrijgen van het verbod op het couperen van staarten. Ik heb S niet geadviseerd om bij de mestkalveren de staarten te couperen en zo de wet te overtreden. De verklaring welke ik heb geschreven was alleen bedoeld voor het aanvragen van een ontheffing van het verbod. De verklaring welke ik toen heb geschreven, en die nu in jullie bezit is, is voor mij nog steeds van kracht. Ik heb de verklaring niet geschreven als een vrijbrief, om de staarten te couperen, maar om het als argument aan te voeren bij het aanvragen van een ontheffing. Volgens mij is het op het bedrijf van S (…) te B medisch gezien diervriendelijker dat de staarten van kalveren worden gecoupeerd, dan dat dit niet gebeurd”

De AID heeft in berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxx de volgende (andersluidende) verklaring van beklaagde opgenomen:

“Beklaagde, hierna te noemen verdachte, verklaarde ons nadat hem was medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, als volgt:

Ik ben van beroep dierenarts en als zodanig kom ik als praktizerend dierenarts op het bedrijf van Z, (….) B. Het klopt inderdaad dat op de

toeleveringsbedrijven, van het bedrijf van S de staarten van de kalveren worden geamputeerd. Dit gebeurt door middel van een elastiek om de staart. Gezien het feit dat op het bedrijf van S veel problemen waren met het op

de staart trappen van de kalveren, met alle gevolgen van dien, is S hiertoe overgegaan. Door S is aan mij gevraagd of ik een verklaring wilde schrijven dat het medisch gezien diervriendelijker is dat de staarten van de kalveren worden geamputeerd, dan dat dit niet gebeurd. S zou met de door mij geschreven verklaring proberen om een ontheffing te krijgen van het verbod, couperen van staarten. Ik heb S niet geadviseerd om bij de mestkalveren de staarten te couperen en zo de wet te overtreden. De verklaring welke ik heb geschreven was alleen bedoeld voor het aanvragen van een ontheffing van het verbod. De verklaring welke ik toen heb geschreven, en nu in jullie bezit is, is voor mij nog van kracht. Ik heb de verklaring niet geschreven als een vrijbrief, om de staarten te couperen, maar om het als argument aan te voeren bij het aanvragen van een ontheffing. Volgens mij is het op het bedrijf van S (…) te B, medisch gezien diervriendelijker dat de staarten van de kalveren worden gecoupeerd, dan dat dit niet gebeurd.”

Voorts is in het berechtingsrapport nr xxxxxxxxxxxx, voor zover relevant, de volgende verklaring van Z (W) als getuige opgenomen:

“Ik ben van beroep veehouder en als zodanig heb ik op mijn bedrijf te B (…) mestkalveren. Deze mestkalveren komen van mijn opfokbedrijven te R (…) en P (…)”,

terwijl in het proces-verbaal nr xxxxxxxxxxxxx met betrekking tot de strafzaak tegen Z - voor zover relevant - de volgende verklaring als verdachte is opgenomen:

“Ik ben van beroep veehouder en als zodanig heb ik op mijn bedrijf te B, (…) en O, (…) mestkalveren. Dit is samengebracht in de Y. Deze mestkalveren komen van opfokbedrijven te R, (…) en P, (…). Deze bedrijven zijn niet mijn eigendom, maar van de opfokkers zelf, namelijk N en M. (…);

L, teamleider van de AID heeft op 4 februari 2000 schriftelijk verklaard dat de door beklaagde als getuige afgelegde verklaring in de strafzaak tegen W tevens is gebruikt als zijn verklaring in de tuchtzaak en dat aan beklaagde niet medegedeeld is dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Voorts heeft L erkend dat abusievelijk de verkeerde verklaring van beklaagde in berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxxx is opgenomen. Daarnaast heeft hij verklaard dat het juist is dat de verklaring van beklaagde in de tuchtzaak iets anders geredigeerd is dan in de strafzaak tegen W.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“11. Het College overweegt ten aanzien van het primaire verweer van beklaagde, dat de klachtambtenaar wegens schending van het recht op een eerlijke behandeling (fair trail) zoals neergelegd in artikel 6 EVRM in zijn klacht niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens fundamentele tekortkomingen en

onjuistheden in de aan de klacht ten grondslag liggende proces-verbaal van de AID, als volgt.

12. Het College is van oordeel dat van de met de opsporing van tuchtrechtelijke overtredingen belaste autoriteiten mag worden verwacht dat zonder

terughoudendheid en onvoorwaardelijk kan worden vertrouwd op de juistheid van de processen-verbaal – dat wil zeggen: op de juistheid van de verslaglegging van hetgeen zij hebben verricht en op de juiste weergave van afgelegde verklaringen van personen onder juiste vermelding van de hoedanigheid, waarin die personen verklaringen hebben afgelegd -. Bij gebreke daarvan kan de tuchtrechter in procedures als de onderhavige, niet meer vertrouwen op de stukken die daaraan ten grondslag liggen. Correcties of aanvullingen van door de AID gemaakte fouten in dit opzicht, die eerst geschieden nadat de wederpartij op die fouten tijdens de aangevangen procedure heeft gewezen, kunnen niet meer worden aanvaard. De gebreken zijn dan inmiddels fataal geworden. Dezelfde strenge maatstaf die het College aanlegt voor dierenartsen als het gaat om door hen afgegeven rapportages en schriftelijke verklaringen, die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van en gezondheidszorg voor dieren, dient ook aangelegd te worden voor ambtshandelingen van de AID.

13. Vast staat dat beklaagde alleen op 7 september 1998 door de AID als getuige is gehoord in het kader van de strafzaak tegen W. Voorts staat vast dat de AID in het - ambtsedig opgemaakte - berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxxx verklaringen van zowel beklaagde als W heeft opgenomen die zij blijkens het gestelde in respectievelijk het - ambtsedig opgemaakte - aanvullende berechtingsrapport xxxxxxxxxxxx, het - ambtsedig opgemaakte - procesverbaal nr.  xxxxxxxxxxxxx de verklaring van L, teamleider van de AID van 4 februari 2000 niet hebben afgelegd. Daarnaast staat vast dat in het - ambtsedig opgemaakte - berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxx en het - ambtsedig opgemaakte - proces-verbaal nr. xxxxxxxxxxxx ten aanzien van beklaagde de hoedanigheid van getuige en verdachte zijn verwisseld en dat voorts in het - ambtsedig opgemaakte - berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxx is vermeld dat beklaagde de cautie is verleend, terwijl zulks niet is gebeurd. Tenslotte staat vast dat een verklaring van de heer W als verdachte afgelegd, is gemaakt tot een getuigenverklaring tegen beklaagde.

14. Het betoog van de klachtambtenaar, dat fouten of onregelmatigheden in de aan een klacht ten grondslag liggende stukken ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 1990, NJ 1990 479, nimmer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht door de tuchtrechter in de weg kunnen staan, dient te worden verworpen, aangezien zulks geen steun vindt in voornoemd arrest.

15. Gelet op het vorenoverwogene is het College van mening dat de aan de onderhavige klacht ten grondslag liggende stukken niet met inachtneming van het EVRM-beginsel  van een eerlijke behandeling (fail trail) zijn opgesteld; de stelling van beklaagde dat er in casu sprake is van valselijk opgemaakte verklaringen, laat het College daarbij in het midden. Het College is, gelet op de aard en ernst van de schending van het EVRM-beginsel, van mening dat de klachtambtenaar in de onderhavige klacht niet ontvankelijk dient te worden verklaard.”

4.   De grieven

Appellant heeft de volgende tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege grieven aangevoerd:

Grief I: De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege kan niet in stand blijven, omdat het niet, c.q. onvoldoende het specifiek eigen karakter van het tuchtrecht

onderkent. Het Veterinair Tuchtcollege is daarbij voorbijgegaan aan het wezen van het klachtrecht (van de zijde van de overheid): het (algemeen) belang betrokken bij een goede beroepsuitoefening door een vertegenwoordiger van een maatschappelijk belangrijke beroepsgroep.

Grief II: Het blijkens de motivering van het Veterinair Tuchtcollege geheel en al aansluiten bij het systeem van het strafrecht is niet alleen niet nodig, maar bovendien in strijd met aard en doel van het tuchtrecht als zelfstandig rechtsgebied.

Grief III: Niet gemotiveerd is gesteld dat beklaagde door de klacht over de uitoefening van zijn beroep, waarvan de bevoegdheid tot uitoefening ervan als een “civil right” zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is aan te merken, is benadeeld.

Aan genoemde grieven heeft appellant, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:

Het strafrecht gaat uit -naast andere doelstellingen- van vergelding en opzettelijke leedtoevoeging aan de dader (straf), het tuchtrecht heeft primair als doel om opvoedend te werken (maatregel). Het tuchtrecht heeft dus een ander doel en is van een andere aard dan het strafrecht. Niet de beoefenaar maar de kwaliteit van diens beroepsuitoefening staat centraal.

Omdat in eerste aanleg nergens is gebleken dat de klacht inhoudelijk is weerlegd en hetgeen is verklaard over de beroepsuitoefening als juist moet worden aangenomen -de materiële waarheid- kon hierover een uitspraak worden gedaan. De beslissing van niet-ontvankelijkheid past dan ook niet binnen het systeem van het (veterinair) tuchtrecht. De uitspraak past slechts binnen een strikt formeel strafrechtelijk kader.

In het tuchtrecht staat de beroepsmatige gedraging centraal. In die centrale plaats van de gedraging ligt de mogelijke verklaring dat de toezichthouder geen cautie behoeft te geven. De tuchtrechter zal zelfstandig maar wel met de uiterste terughoudendheid een oordeel moeten uitspreken over de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs. Overigens bestaat er zelfs voor de strafrechter geen rechtsregel die ieder gebruik van onrechtmatig bewijs verbiedt.

Het is ook niet logisch dat voor de klachtambtenaar een andere maatstaf geldt dan voor de direct betrokkene die eveneens het klachtrecht heeft.

Laatstgenoemde klager is immers niet gebonden aan enig bewijsmiddel.

Ook al is de bevoegdheid om een beroep te mogen uitoefenen zeker aan te merken als een “civil right” in de zin van artikel 6 van het EVRM, dan nog is van een aantasting van een zodanig recht in het onderhavige geval geen sprake, omdat het in het tuchtrecht niet gaat om de persoon maar om het oordeel over de aard van de beroepsuitoefening. Bovendien bevat artikel 6 van het EVRM geen bepaling betreffende de bewijsvoering.

5. Het verweer

Beklaagde heeft, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, het volgende tegen de grieven aangevoerd.

Indien de overheid een klacht tegen een dierenarts indient, is het voor een goede beroepsuitoefening van belang dat hij correct en met respect voor zijn rechten als beklaagde wordt behandeld. In casu is dit niet het geval geweest, omdat de klacht tot stand is gekomen door middel van valsheid in geschrifte, gesjoemel

met verklaringen en meineed.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. In deze zaak is in hoger beroep aan de orde de vraag of in stand kan blijven de     

    beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat de klachtambtenaar

    niet ontvankelijk is in zijn klacht.

2.   De grieven, die alle betrekking hebben op bedoelde niet-ontvankelijkverklaring, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.   Het Veterinair Beroepscollege overweegt in de eerste plaats dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de kennelijk op artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de wet) gebaseerde klacht, zoals deze door appellant is geformuleerd enerzijds, en de bewijsmiddelen waarnaar in dat verband is verwezen anderzijds.

De inhoud van de klacht is hierboven weergegeven onder rubriek 1. Bij de klacht van appellant staat centraal de schriftelijke verklaring (brief) van beklaagde van 5 december 1996, zoals onder rubriek 2 integraal weergegeven. De bij de klacht in aanmerking genomen bewijsmiddelen zijn vermeld onder rubriek 2. Bij het laatste gaat het met name om de schriftelijke verslaglegging (processen-verbaal en berechtingsrapport) en latere correcties daarop van de AID.

4.   De door het Veterinair Tuchtcollege gewraakte schriftelijke verslaglegging van de AID bevat in hoofdzaak feiten waarop de klacht van appellant berust, en vormt daarmede de feitelijke grondslag van die klacht.

In gevallen waarin de feitelijke grondslag van een klacht zodanig ontoereikend is dat zij niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 van de wet kan leiden, kan ingevolge artikel 29, lid 3, van de wet de klacht als kennelijk ongegrond zonder verder onderzoek schriftelijk worden afgewezen.

Evengenoemd artikellid maakt een duidelijk onderscheid tussen de kennelijke ongegrondheid van een klacht en de niet ontvankelijkheid van een klager. Van

het laatste is sprake, indien de klacht is ingediend door iemand die daartoe ingevolge het eerste lid van artikel 29 niet bevoegd is. Laatstbedoelde situatie doet zich in het onderhavige geval evenwel niet voor.

Uit het voorafgaande volgt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant.

5.   Met betrekking tot de grondslag van de klacht overweegt het Veterinair Beroepscollege dat deze blijkens de gedingstukken en hetgeen appellant ten overstaan van het College naar voren heeft gebracht, met name is gelegen in

de inhoud van de schriftelijke verklaring (brief) van beklaagde d.d. 5 december 1996. In dit verband wordt verwezen naar de hierboven onder rubriek 1 weergegeven formulering van de klacht en het door appellant gestelde dat hetgeen aan beklaagde in tuchtrechtelijke zin wordt verweten, in genoemde schriftelijke verklaring besloten ligt.

6.   Ofschoon het Veterinair Beroepscollege de kritiek van het Veterinair Tuchtcollege op bovenvermelde verslaglegging van de AID kan onderschrijven, impliceert het buiten beschouwing laten van die verslaglegging niet dat de klacht daarmede substantiële feitelijke grond zou missen, nu appellant daartoe heeft verwezen naar meergenoemde schriftelijke verklaring, waarvan in confesso is dat beklaagde deze op 5 december 1996 op verzoek van K heeft afgegeven. Het Veterinair Tuchtcollege had de klacht van appellant op grond van de daartoe geldende wettelijke normen dienen te toetsen, met inachtneming van die verklaring en hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd.

7.   Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

Het Veterinair Beroepscollege acht het onder de gegeven omstandigheden geraden de zaak terug te verwijzen naar het Veterinair Tuchtcollege, opdat laatst bedoeld college opnieuw zal beslissen, met inachtneming van hetgeen het Veterinair Beroepscollege hierboven heeft overwogen.

Slotsom

Het Veterinair Beroepscollege komt tot de slotsom dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd en dat de onderhavige zaak naar het Veterinair Tuchtcollege dient te worden terugverwezen.

5. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep gegrond, in voege als voormeld,

-vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

-wijst de zaak terug naar het Veterinair Tuchtcollege en

-bepaalt dat het Veterinair Tuchtcollege binnen zes maanden na dagtekening van 

 deze uitspraak opnieuw op de klacht beslist, met inachtneming van deze

 uitspraak.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 4 april 2001

door de voorzitter.

Plv. secretaris                                                      Voorzitter

                                           VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer: VB 00/18

Uispraak

in de zaak van

de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de

diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar

appellant van een uitspraak

van 14 september 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/102)

1.   Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 september 2000, verzonden op 22 september 2000, de op grond van artikel 29 van de wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (klager, thans “appellant”) niet ontvankelijk verklaard in zijn klacht tegen X, dierenarts te A, (“beklaagde”), luidende:

(1) dat beklaagde kan worden verweten dat hij door het verstrekken van zijn verklaring van 5 december 1996, waarin het preventief amputeren van de staartpunten bij meststieren als een diergeneeskundig noodzakelijke ingreep wordt voorgesteld en verdedigd, in strijd met artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWD) juncto het daarop gebaseerde Ingrepenbesluit (Stb. 1996, 139) heeft gehandeld, waardoor hij de betrokken veehouder ten onrechte in staat heeft gesteld om aan zijn praktijken een schijn van wettigheid te geven,

(2) dat beklaagde voorts wordt verweten dat hij de veehouder niet heeft geadviseerd om de meststieren op een andere wijze te houden danwel te adviseren om de benodigde zoötechnische aanpassingen te treffen, en

(3) dat, aangezien genoemde verklaring van beklaagde zich blijkens het proces-verbaal van bevindingen niet alleen tot het bedrijf van de veehouder beperkt doch ook ziet op de tot dit bedrijf behorende toeleverende bedrijven, beklaagde, indien hij niet ook aldaar als dierenarts fungeert, zich niet, naar in de rede zou hebben gelegen, met zijn collega’s aldaar heeft verstaan over de ongewenste en illegale situatie.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 3 november 2000 en op 6 november 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij schrijven van 27 november 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 februari 2001. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Beklaagde is, zoals hij tevoren had aangekondigd, niet ter zitting verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Op 16 juli 1998 heeft de AID naar aanleiding van een diergeneeskundige verklaring van de RVV, waaruit bleek dat bij 50 mestkalveren afkomstig van het bedrijf Y te B, gemeente C, de staarten waren gecoupeerd, een onderzoek ingesteld en in dat kader de eigenaar van dit bedrijf, Z (hierna ook: W), gehoord, in welk verhoor W de navolgende, op 5 december 1996 door beklaagde op verzoek van V (hierna ook: K) afgegeven verklaring heeft overgelegd:

“L.S. Op de bedrijven van de U (Ten Y) wordt bij de stiertjes kort na aankomst (ze zijn dan ongeveer 10 dagen oud) het onderst 2/3 deel van de staartjes door middel van een ligatuur geamputeerd. Deze amputatie is (medisch gezien) noodzakelijk. Op oudere leeftijd worden de stieren in groepen gehuisvest, in grote hokken. Regelmatig vinden er dan staartbetrappingen plaats, met als gevolg ontstekingen in de rug, verlammingen en dergelijke. Afgezien van alle ellende werd in het verleden gemiddeld 1 stier per week liggend afgevoerd ten gevolge van (een naar de rug) opkruipende staartpuntinfectie. Sinds de staarten geamputeerd worden zijn deze problemen over. Het is duidelijk dat de ellende, de pijn en het verlies van welzijn van de stieren ontstaan door staartpuntontstekingen vele malen groter is dan het ongemak van de staartamputatie. Bovendien is er, gezien de huisvesting, geen sprake van vliegenoverlast op het bedrijf van de U. Het ongemak, dat de dieren ten gevolge van de gedeeltelijke staartamputatie geen vliegen kunnen verjagen, telt hier dus niet."

Op 7 september 1998 heeft de AID beklaagde als getuige in de strafzaak tegen W gehoord. Blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal heeft beklaagde bij die gelegenheid de volgende verklaring afgelegd:

“Ik ben van beroep dierenarts en als zodanig kom ik als praktizerend dierenarts op het bedrijf van Z, (…) B. Het klopt inderdaad dat, voor zover ik weet, op de toeleveringsbedrijven van het bedrijf van S de staarten van de kalveren worden geamputeerd. Dit gebeurt door middel van een elastiek om de staart. Gezien het feit dat op het bedrijf van S veel problemen waren met het op de staart trappen van de kalveren, met alle gevolgen van dien, is S hiertoe overgegaan. Door S is aan mij gevraagd of ik mijn mening over deze werkwijze op hun bedrijven op papier wilde zetten, gezien vanuit veterinair medisch oogpunt. Dat heb ik gedaan: zie mijn brief van 5-12-1996. De staartamputatie op de toeleveringsbedrijven van S is een preventieve maatregel om zeer veel dierenleed en gezondheidsproblemen op het bedrijf in B te voorkomen. Daarom wilde S ondanks de nieuwe wet toch doorgaan met het couperen van staarten, en op medische en welzijns gronden ontheffing proberen te verkrijgen van het verbod op het couperen van staarten. Ik heb S niet geadviseerd om bij de mestkalveren de staarten te couperen en zo de wet te overtreden. De verklaring welke ik heb geschreven was alleen bedoeld voor het aanvragen van een ontheffing van het verbod. De verklaring welke ik toen heb geschreven, en die nu in jullie bezit is, is voor mij nog steeds van kracht. Ik heb de verklaring niet geschreven als een vrijbrief, om de staarten te couperen, maar om het als argument aan te voeren bij het aanvragen van een ontheffing. Volgens mij is het op het bedrijf van S (…) te B medisch gezien diervriendelijker dat de staarten van kalveren worden gecoupeerd, dan dat dit niet gebeurd”

De AID heeft in berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxx de volgende (andersluidende) verklaring van beklaagde opgenomen:

“Beklaagde, hierna te noemen verdachte, verklaarde ons nadat hem was medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, als volgt:

Ik ben van beroep dierenarts en als zodanig kom ik als praktizerend dierenarts op het bedrijf van Z, (….) B. Het klopt inderdaad dat op de

toeleveringsbedrijven, van het bedrijf van S de staarten van de kalveren worden geamputeerd. Dit gebeurt door middel van een elastiek om de staart. Gezien het feit dat op het bedrijf van S veel problemen waren met het op

de staart trappen van de kalveren, met alle gevolgen van dien, is S hiertoe overgegaan. Door S is aan mij gevraagd of ik een verklaring wilde schrijven dat het medisch gezien diervriendelijker is dat de staarten van de kalveren worden geamputeerd, dan dat dit niet gebeurd. S zou met de door mij geschreven verklaring proberen om een ontheffing te krijgen van het verbod, couperen van staarten. Ik heb S niet geadviseerd om bij de mestkalveren de staarten te couperen en zo de wet te overtreden. De verklaring welke ik heb geschreven was alleen bedoeld voor het aanvragen van een ontheffing van het verbod. De verklaring welke ik toen heb geschreven, en nu in jullie bezit is, is voor mij nog van kracht. Ik heb de verklaring niet geschreven als een vrijbrief, om de staarten te couperen, maar om het als argument aan te voeren bij het aanvragen van een ontheffing. Volgens mij is het op het bedrijf van S (…) te B, medisch gezien diervriendelijker dat de staarten van de kalveren worden gecoupeerd, dan dat dit niet gebeurd.”

Voorts is in het berechtingsrapport nr xxxxxxxxxxxx, voor zover relevant, de volgende verklaring van Z (W) als getuige opgenomen:

“Ik ben van beroep veehouder en als zodanig heb ik op mijn bedrijf te B (…) mestkalveren. Deze mestkalveren komen van mijn opfokbedrijven te R (…) en P (…)”,

terwijl in het proces-verbaal nr xxxxxxxxxxxxx met betrekking tot de strafzaak tegen Z - voor zover relevant - de volgende verklaring als verdachte is opgenomen:

“Ik ben van beroep veehouder en als zodanig heb ik op mijn bedrijf te B, (…) en O, (…) mestkalveren. Dit is samengebracht in de Y. Deze mestkalveren komen van opfokbedrijven te R, (…) en P, (…). Deze bedrijven zijn niet mijn eigendom, maar van de opfokkers zelf, namelijk N en M. (…);

L, teamleider van de AID heeft op 4 februari 2000 schriftelijk verklaard dat de door beklaagde als getuige afgelegde verklaring in de strafzaak tegen W tevens is gebruikt als zijn verklaring in de tuchtzaak en dat aan beklaagde niet medegedeeld is dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Voorts heeft L erkend dat abusievelijk de verkeerde verklaring van beklaagde in berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxxx is opgenomen. Daarnaast heeft hij verklaard dat het juist is dat de verklaring van beklaagde in de tuchtzaak iets anders geredigeerd is dan in de strafzaak tegen W.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“11. Het College overweegt ten aanzien van het primaire verweer van beklaagde, dat de klachtambtenaar wegens schending van het recht op een eerlijke behandeling (fair trail) zoals neergelegd in artikel 6 EVRM in zijn klacht niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens fundamentele tekortkomingen en

onjuistheden in de aan de klacht ten grondslag liggende proces-verbaal van de AID, als volgt.

12. Het College is van oordeel dat van de met de opsporing van tuchtrechtelijke overtredingen belaste autoriteiten mag worden verwacht dat zonder

terughoudendheid en onvoorwaardelijk kan worden vertrouwd op de juistheid van de processen-verbaal – dat wil zeggen: op de juistheid van de verslaglegging van hetgeen zij hebben verricht en op de juiste weergave van afgelegde verklaringen van personen onder juiste vermelding van de hoedanigheid, waarin die personen verklaringen hebben afgelegd -. Bij gebreke daarvan kan de tuchtrechter in procedures als de onderhavige, niet meer vertrouwen op de stukken die daaraan ten grondslag liggen. Correcties of aanvullingen van door de AID gemaakte fouten in dit opzicht, die eerst geschieden nadat de wederpartij op die fouten tijdens de aangevangen procedure heeft gewezen, kunnen niet meer worden aanvaard. De gebreken zijn dan inmiddels fataal geworden. Dezelfde strenge maatstaf die het College aanlegt voor dierenartsen als het gaat om door hen afgegeven rapportages en schriftelijke verklaringen, die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van en gezondheidszorg voor dieren, dient ook aangelegd te worden voor ambtshandelingen van de AID.

13. Vast staat dat beklaagde alleen op 7 september 1998 door de AID als getuige is gehoord in het kader van de strafzaak tegen W. Voorts staat vast dat de AID in het - ambtsedig opgemaakte - berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxxx verklaringen van zowel beklaagde als W heeft opgenomen die zij blijkens het gestelde in respectievelijk het - ambtsedig opgemaakte - aanvullende berechtingsrapport xxxxxxxxxxxx, het - ambtsedig opgemaakte - procesverbaal nr.  xxxxxxxxxxxxx de verklaring van L, teamleider van de AID van 4 februari 2000 niet hebben afgelegd. Daarnaast staat vast dat in het - ambtsedig opgemaakte - berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxx en het - ambtsedig opgemaakte - proces-verbaal nr. xxxxxxxxxxxx ten aanzien van beklaagde de hoedanigheid van getuige en verdachte zijn verwisseld en dat voorts in het - ambtsedig opgemaakte - berechtingsrapport nr. xxxxxxxxxxx is vermeld dat beklaagde de cautie is verleend, terwijl zulks niet is gebeurd. Tenslotte staat vast dat een verklaring van de heer W als verdachte afgelegd, is gemaakt tot een getuigenverklaring tegen beklaagde.

14. Het betoog van de klachtambtenaar, dat fouten of onregelmatigheden in de aan een klacht ten grondslag liggende stukken ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 11 mei 1990, NJ 1990 479, nimmer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht door de tuchtrechter in de weg kunnen staan, dient te worden verworpen, aangezien zulks geen steun vindt in voornoemd arrest.

15. Gelet op het vorenoverwogene is het College van mening dat de aan de onderhavige klacht ten grondslag liggende stukken niet met inachtneming van het EVRM-beginsel  van een eerlijke behandeling (fail trail) zijn opgesteld; de stelling van beklaagde dat er in casu sprake is van valselijk opgemaakte verklaringen, laat het College daarbij in het midden. Het College is, gelet op de aard en ernst van de schending van het EVRM-beginsel, van mening dat de klachtambtenaar in de onderhavige klacht niet ontvankelijk dient te worden verklaard.”

4.   De grieven

Appellant heeft de volgende tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege grieven aangevoerd:

Grief I: De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege kan niet in stand blijven, omdat het niet, c.q. onvoldoende het specifiek eigen karakter van het tuchtrecht

onderkent. Het Veterinair Tuchtcollege is daarbij voorbijgegaan aan het wezen van het klachtrecht (van de zijde van de overheid): het (algemeen) belang betrokken bij een goede beroepsuitoefening door een vertegenwoordiger van een maatschappelijk belangrijke beroepsgroep.

Grief II: Het blijkens de motivering van het Veterinair Tuchtcollege geheel en al aansluiten bij het systeem van het strafrecht is niet alleen niet nodig, maar bovendien in strijd met aard en doel van het tuchtrecht als zelfstandig rechtsgebied.

Grief III: Niet gemotiveerd is gesteld dat beklaagde door de klacht over de uitoefening van zijn beroep, waarvan de bevoegdheid tot uitoefening ervan als een “civil right” zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is aan te merken, is benadeeld.

Aan genoemde grieven heeft appellant, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:

Het strafrecht gaat uit -naast andere doelstellingen- van vergelding en opzettelijke leedtoevoeging aan de dader (straf), het tuchtrecht heeft primair als doel om opvoedend te werken (maatregel). Het tuchtrecht heeft dus een ander doel en is van een andere aard dan het strafrecht. Niet de beoefenaar maar de kwaliteit van diens beroepsuitoefening staat centraal.

Omdat in eerste aanleg nergens is gebleken dat de klacht inhoudelijk is weerlegd en hetgeen is verklaard over de beroepsuitoefening als juist moet worden aangenomen -de materiële waarheid- kon hierover een uitspraak worden gedaan. De beslissing van niet-ontvankelijkheid past dan ook niet binnen het systeem van het (veterinair) tuchtrecht. De uitspraak past slechts binnen een strikt formeel strafrechtelijk kader.

In het tuchtrecht staat de beroepsmatige gedraging centraal. In die centrale plaats van de gedraging ligt de mogelijke verklaring dat de toezichthouder geen cautie behoeft te geven. De tuchtrechter zal zelfstandig maar wel met de uiterste terughoudendheid een oordeel moeten uitspreken over de onrechtmatigheid van het verkregen bewijs. Overigens bestaat er zelfs voor de strafrechter geen rechtsregel die ieder gebruik van onrechtmatig bewijs verbiedt.

Het is ook niet logisch dat voor de klachtambtenaar een andere maatstaf geldt dan voor de direct betrokkene die eveneens het klachtrecht heeft.

Laatstgenoemde klager is immers niet gebonden aan enig bewijsmiddel.

Ook al is de bevoegdheid om een beroep te mogen uitoefenen zeker aan te merken als een “civil right” in de zin van artikel 6 van het EVRM, dan nog is van een aantasting van een zodanig recht in het onderhavige geval geen sprake, omdat het in het tuchtrecht niet gaat om de persoon maar om het oordeel over de aard van de beroepsuitoefening. Bovendien bevat artikel 6 van het EVRM geen bepaling betreffende de bewijsvoering.

5. Het verweer

Beklaagde heeft, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, het volgende tegen de grieven aangevoerd.

Indien de overheid een klacht tegen een dierenarts indient, is het voor een goede beroepsuitoefening van belang dat hij correct en met respect voor zijn rechten als beklaagde wordt behandeld. In casu is dit niet het geval geweest, omdat de klacht tot stand is gekomen door middel van valsheid in geschrifte, gesjoemel

met verklaringen en meineed.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. In deze zaak is in hoger beroep aan de orde de vraag of in stand kan blijven de     

    beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat de klachtambtenaar

    niet ontvankelijk is in zijn klacht.

2.   De grieven, die alle betrekking hebben op bedoelde niet-ontvankelijkverklaring, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.   Het Veterinair Beroepscollege overweegt in de eerste plaats dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de kennelijk op artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de wet) gebaseerde klacht, zoals deze door appellant is geformuleerd enerzijds, en de bewijsmiddelen waarnaar in dat verband is verwezen anderzijds.

De inhoud van de klacht is hierboven weergegeven onder rubriek 1. Bij de klacht van appellant staat centraal de schriftelijke verklaring (brief) van beklaagde van 5 december 1996, zoals onder rubriek 2 integraal weergegeven. De bij de klacht in aanmerking genomen bewijsmiddelen zijn vermeld onder rubriek 2. Bij het laatste gaat het met name om de schriftelijke verslaglegging (processen-verbaal en berechtingsrapport) en latere correcties daarop van de AID.

4.   De door het Veterinair Tuchtcollege gewraakte schriftelijke verslaglegging van de AID bevat in hoofdzaak feiten waarop de klacht van appellant berust, en vormt daarmede de feitelijke grondslag van die klacht.

In gevallen waarin de feitelijke grondslag van een klacht zodanig ontoereikend is dat zij niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 van de wet kan leiden, kan ingevolge artikel 29, lid 3, van de wet de klacht als kennelijk ongegrond zonder verder onderzoek schriftelijk worden afgewezen.

Evengenoemd artikellid maakt een duidelijk onderscheid tussen de kennelijke ongegrondheid van een klacht en de niet ontvankelijkheid van een klager. Van

het laatste is sprake, indien de klacht is ingediend door iemand die daartoe ingevolge het eerste lid van artikel 29 niet bevoegd is. Laatstbedoelde situatie doet zich in het onderhavige geval evenwel niet voor.

Uit het voorafgaande volgt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant.

5.   Met betrekking tot de grondslag van de klacht overweegt het Veterinair Beroepscollege dat deze blijkens de gedingstukken en hetgeen appellant ten overstaan van het College naar voren heeft gebracht, met name is gelegen in

de inhoud van de schriftelijke verklaring (brief) van beklaagde d.d. 5 december 1996. In dit verband wordt verwezen naar de hierboven onder rubriek 1 weergegeven formulering van de klacht en het door appellant gestelde dat hetgeen aan beklaagde in tuchtrechtelijke zin wordt verweten, in genoemde schriftelijke verklaring besloten ligt.

6.   Ofschoon het Veterinair Beroepscollege de kritiek van het Veterinair Tuchtcollege op bovenvermelde verslaglegging van de AID kan onderschrijven, impliceert het buiten beschouwing laten van die verslaglegging niet dat de klacht daarmede substantiële feitelijke grond zou missen, nu appellant daartoe heeft verwezen naar meergenoemde schriftelijke verklaring, waarvan in confesso is dat beklaagde deze op 5 december 1996 op verzoek van K heeft afgegeven. Het Veterinair Tuchtcollege had de klacht van appellant op grond van de daartoe geldende wettelijke normen dienen te toetsen, met inachtneming van die verklaring en hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd.

7.   Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

Het Veterinair Beroepscollege acht het onder de gegeven omstandigheden geraden de zaak terug te verwijzen naar het Veterinair Tuchtcollege, opdat laatst bedoeld college opnieuw zal beslissen, met inachtneming van hetgeen het Veterinair Beroepscollege hierboven heeft overwogen.

Slotsom

Het Veterinair Beroepscollege komt tot de slotsom dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd en dat de onderhavige zaak naar het Veterinair Tuchtcollege dient te worden terugverwezen.

5. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep gegrond, in voege als voormeld,

-vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

-wijst de zaak terug naar het Veterinair Tuchtcollege en

-bepaalt dat het Veterinair Tuchtcollege binnen zes maanden na dagtekening van 

 deze uitspraak opnieuw op de klacht beslist, met inachtneming van deze

 uitspraak.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 4 april 2001

door de voorzitter.

Plv. secretaris                                                      Voorzitter