ECLI:NL:TDIVBC:2001:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-16

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:4
Datum uitspraak: 26-01-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-16
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat met kittens. Keizersnede. Reanimatie.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 00/16

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 18 mei 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/027a)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 mei 2000, verzonden 25 mei 2000, de klacht van Y (hierna te noemen klaagster) gegrond verklaard, dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg  die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat en de kittens van klaagster, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, voorzover deze klacht betrekking heeft op het feit dat appellant te laat in de partus heeft ingegrepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft appellant een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 gegeven.

Namens appellant heeft Z (W te C), bij beroepschrift, gedateerd op 24 juli 2000  en op 24 juli 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, aangevuld bij schrijven van  7 augustus 2000, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

Klaagster heeft bij  schrijven van 31 augustus 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 8 november 2000. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Z, voornoemd, en klaagster hun standpunten nader toegelicht. In verband met de samenhang is de onderhavige zaak tezamen met de zaak VB 00/17 behandeld.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende feiten:

Op 17 april 1999 heeft klaagster zich ’s avonds telefonisch tot appellant gewend omdat bij haar kat, die enige dagen over de draagtijd was, sprake was van vochtverlies uit de vulva. Beklaagde heeft geïnformeerd naar de kleur van de uitvloeiing en heeft klaagster gezegd op welke punten moest worden gelet en geadviseerd om in de loop van de volgende dag weer contact op te nemen als er nog geen kittens waren geboren.

Op 18 april omstreeks 13:00 uur heeft de praktijkgenoot van appellant de kat onderzocht en een injectie met 0,1 cc oxytocine toegediend; omstreeks 17:00 uur heeft zij de kat een (tweede) injectie met 0,2 cc oxytocine toegediend, waarna omstreeks 17:30 het eerste kitten is geboren. Daarna is klaagster met de kat en het kitten weer naar huis gegaan. Omdat de kat geen weeën meer had, heeft klaagster zich om 20.00 uur weer tot de praktijk van appellant gewend. Omstreeks 20:15 uur is de kat een (derde) injectie met oxytocine toegediend. De kat had daarna wat lichte weeën maar er gebeurde verder niets. Daarna is de kat een (vierde) intraveneuze injectie met 3 cc calcium-gluconaat toegediend. Omstreeks 22:00 uur is het tweede (dode) kitten geboren. Na wederom 30 minuten  te hebben gewacht, is besloten om in de partus in te grijpen door middel van een keizersnede, waarbij omstreeks 23:00 uur een levend en een dood kitten zijn gehaald. Toen de tube na afloop van de operatie werd verwijderd, ademde de kat zelf en kwam bij. Kort daarna constateerde appellant dat sprake was van een acute hartstilstand, waarna de kat met succes is gereanimeerd. 

Op 19 april 1999 heeft beklaagde de kat omstreeks 09:30 uur onderzocht en geconstateerd dat de kat hersenverschijnselen vertoonde en dat sprake was van een versnelde ademhaling; temperatuur, hart en longen waren niet afwijkend. Appellant heeft de kat een injectie met vitaminen toegediend; hij heeft voorts vloeibare voeding voorgeschreven en kittenmelk meegegeven. Diezelfde dag heeft klaagster zich tot een andere dierenarts gewend, die de kat daags daarna naar de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit C heeft doorverwezen, alwaar de kat is opgenomen. Omdat er geen uitzicht was op herstel heeft klaagster op 21 april 1999 besloten om de kat te laten inslapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing onder meer de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

12. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat en de kittens van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

13. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij te lang heeft gewacht op een normale geboorte en de kat te veel schadelijke injecties heeft toegediend, als volgt. Het College is van mening dat beklaagde bij de eerste (telefonische) hulpvraag van klaagster veterinair niet onjuist heeft gehandeld. Immers, vast staat dat kat in de avond van 17 april 1999, althans in de nacht van 17 op 18 april 1999 met de partus was begonnen en dat beklaagde op grond van de telefonische anamnese, waarbij hij ondermeer heeft geïnformeerd naar de kleur van de uitvloeiing, klaagster op grond daarvan een juist advies heeft gegeven over de van belang zijnde aandachtspunten, alsmede een termijn voor een volgend contact heeft genoemd. 

14. Het College stelt vast dat beklaagde op 18 april 1999 vanaf omstreeks 20:15 uur bij de behandeling van de kat betrokken is geweest; hij heeft verklaard dat hij de kat vanaf dat moment samen met zijn praktijkgenoot heeft behandeld, in welke situatie de onderscheiden handelingen en beslissingen bij de behandeling van de kat naar het oordeel van het College dan ook aan hen gezamenlijk dienen te worden toegerekend. Vast staat dat beklaagde wist dat de partus van de kat in de avond van 17 april 1999, althans in de nacht van 17 op 18 april 1999 was begonnen en dat de kat op 18 april 1999 zowel om 13:30 uur als om 16:50 uur een injectie met respectievelijk 0,1 en 0,2 cc oxytocine was toegediend, hetgeen – afgezien van de geboorte van het eerste kitten kort na toediening van de tweede injectie – niet tot een bevredigend resultaat had geleid. Vast staat voorts dat de kat vervolgens om 20:15 uur nog een (derde) injectie met oxytocine is toegediend, hetgeen – afgezien van enkele lichte weeën – wederom geen reactie opleverde, waarop de kat nog een (vierde intraveneuse) injectie met een calciumpreparaat is toegediend. Het besluit om door middel van een keizersnede in de partus in te grijpen is vervolgens omstreeks 22:00 uur genomen.

15. Het College is in het algemeen van oordeel dat, indien sprake is van een niet-vorderende partus bij een kat waarbij de toediening van een injectie met oxytocine niet binnen circa een half uur resulteert in de geboorte van een kitten, ingrijpen in de partus dient te worden overwogen. Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat er geen goede verklaring is gegeven voor het lange tijdsverloop tussen de toediening van de eerste en de tweede injectie met oxytocine en plaatst in dat verband tevens vraagtekens bij de beslissing van beklaagde’s praktijkgenoot om de kat op 18 april 1999 omstreeks 16:50 uur een tweede injectie met oxytocine toe te dienen en op dat moment niet tot ingrijpen over te gaan. Het College is van oordeel dat er in ieder geval omstreeks 20:15 uur reden was om tot ingrijpen over te gaan en niet had mogen worden volstaan met het - wederom - toedienen van een (derde) injectie met oxytocine, gevolgd door de intraveneuze toediening van een calciumpreparaat. Het verweer van beklaagde, dat er terzake van het ingrijpen in de partus geen protocol voorhanden is en er (alles bijeengenomen) in casu geen sprake is geweest van een onaanvaardbaar lange draagtijd of een partus die te lang heeft geduurd, dient naar het oordeel van het College te worden verworpen, aangezien beklaagde daarbij voorbij gaat aan het feit dat de draagtijd inmiddels minimaal 69 dagen bedroeg, de partus reeds in de avond van 17 april 1999, althans de nacht van 17 op 18 april 1999, was begonnen en de kat op 18 april 1999 vanaf 13:00 uur twee maal injecties met oxytocine waren toegediend die onvoldoende resultaat hadden opgeleverd. Het College is derhalve van oordeel dat, gelet op deze feiten en omstandigheden, uitstel van chirurgisch ingrijpen op 18 april 1999 omstreeks 20:15 uur wegens de door beklaagde genoemde risico’s niet langer gerechtvaardigd was in verband met het aan dit uitstel verbonden (toenemend) risico voor de gezondheid van moeder en kittens. Hieruit volgt dat de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij te lang heeft gewacht op een normale geboorte, gegrond dient te worden verklaard.

16.Ten aanzien van de stelling van klaagster, dat beklaagde daarnaast kan worden verweten dat hij de kat te veel schadelijke injecties heeft toegediend, waardoor twee kittens dood ter wereld zijn gekomen, het derde kitten de volgende dag is overleden en klaagster daarna heeft moeten besluiten om ook de kat te laten inslapen, overweegt het College dat de juistheid daarvan bij gebrek aan bewijs omtrent de doodsoorzaak van de kat en de kittens niet vast is komen te staan,  zodat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

17. Tot slot overweegt het College dat ook de klacht dat beklaagde onvoldoende nazorg heeft verleend, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet vast is komen te staan, aangezien vast staat dat de kat na de operatie medicijnen zijn toegediend en beklaagde de kat op 19 april 1999 aan een controle onderzoek heeft onderworpen en met medicijnen heeft behandeld en hij daarna door klaagster niet meer in de gelegenheid is gesteld om zijn behandeling van de kat bij te stellen.

18. Conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard voor zover deze betrekking heeft op het feit dat beklaagde te laat in de partus heeft ingegrepen en dat de klacht voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.

19. Het College is gelet op de feiten en omstandigheden van oordeel dat met het opleggen van een waarschuwing kan worden volstaan.”

4. De grieven

Appellant heeft de volgende grieven, samengevat vermeld, doen aanvoeren:

I. Appellant meent dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte in overweging 14 van de beroepen uitspraak stelt dat de door de praktijkgenoot van appellant om 13.30 uur en 16.30 uur gegeven injecties met oxytocine niet tot een bevredigend resultaat hadden geleid.

Vast staat dat na de tweede injectie de eerste kitten werd geboren, zodat van een bevredigend resultaat kan worden gesproken.

II. Appellant is van mening, dat  het Veterinair Tuchtcollege in overweging 14 van de bestreden beslissing ten onrechte niet vermeld heeft dat na de toediening van de derde injectie oxytocine, gevolgd door een intraveneuze injectie calciumpreparaat een tweede kitten is geboren.

Appellant is van mening dat de procedure met oxytocine opnieuw kan worden gestart  na de geboorte van een kitten.

III. Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 15 van de bestreden uitspraak, dat het verweer van beklaagde, dat er ter zake van het ingrijpen in de partus geen protocol voorhanden is en er in casu geen sprake is geweest  van een onaanvaardbaar lange draagtijd of een partus die te lang heeft geduurd, verworpen dient te worden.

Appellant is van mening dat er pas sprake is van dystocia indien er op de 72e dag geen kitten is geboren. Op grond van de informatie van de eigenaar bevond de poes zich op 18 april 1999  op maximaal de 71e dag.

IV. Appellant bestrijdt het in overweging 15 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege gestelde, dat omstreeks 20.15 uur niet had mogen worden volstaan met het toedienen van een derde injectie oxytocine, omdat uitstel van een chirurgisch ingrijpen op dat moment niet langer gerechtvaardigd was in verband met het aan dit uitstel verbonden (toenemend) risico voor de gezondheid van moeder en kittens.

Appellant heeft met zijn praktijkgenoot na afweging van de voor- en nadelen van een operatieve ingreep besloten om nog een poging de toen om de geboorte door middel van oxytocine te bewerkstelligen, omdat de eerste twee injecties na lichte weëenactiviteit de geboorte van een kitten tot gevolg hadden, de gezondheid van de moederpoes goed was en er sprake was van drievruchten.

5. Het verweer

Klaagster heeft, samengevat, tegen de grieven van appellant het volgende aangevoerd:

Ad grief I: Klaagster is van mening dat al na de eerste toediening van oxytocine om 13.00 uur de mogelijkheid van een keizersnede had moeten worden overwogen en niet had mogen worden volstaan met naar huis sturen. Zij heeft erop gewezen dat na  de tweede toediening om 17.00 uur zij wederom naar huis werd gestuurd. De eerste kitten was nog verbonden aan de navelstreng van de poes.

Ad grief II: Om 22.00 uur werd een tweede kitten dood geboren.

Ad grief III: De poes was aan het einde van de draagtijd (tussen de 71e en 73e dag). Het is niet juist, zoals appellant stelt, dat de poes zich maximaal op de 71e dag bevond. De poes was op 2 februari 1999  om 19.00 uur bij de kater gebracht en op 7 februari 1999 weer opgehaald. De normale draagtijd voor poezen is rond de 65 dagen.

Ad grief IV: Klaagster is van mening dat appellant zeker omstreeks 20.15 uur, toen zij voor de derde keer met de poes in de praktijk kwam, niet had mogen volstaan met opnieuw een injectie oxytocine gevolgd door een injectie met calciumgluconaat, maar tot operatief ingrijpen had dienen te besluiten.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de beslissingen in de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (1) dat de klacht gegrond dient te worden verklaard voor zover deze betrekking heeft op het feit dat appellant op 18 april 1999 omstreeks 20.15 uur te laat heeft ingegrepen in de partus van het dier waarvoor klaagster zijn veterinaire hulp had ingeroepen en (2) dat deswege aan appellant een waarschuwing dient te worden opgelegd.

2.   Daar grief IV van appellant deze beslissingen van het Veterinair Tuchtcollege rechtstreeks bestrijdt, zal het Veterinair Beroepscollege deze grief het eerst behandelen.

3.   Appellant betoogt daarbij dat de door hem en zijn praktijkgenoot op 18 april omstreeks 20.15 uur gemaakte afweging een derde injectie oxytocine te geven en nog niet tot een chirurgische ingreep over te gaan niet voor onjuist kan worden gehouden, omdat de eerste twee injecties hadden geleid tot de geboorte van één kitten, de gezondheid van de moederpoes goed was en er slechts sprake was van drie vruchten.

4.   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent deze grief het volgende.

Tussen partijen staat vast dat de bevalling al op de avond van 17 april 1999 was begonnen. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de duur van de bevalling een omstandigheid is die zeker had moeten worden betrokken bij de op 18 april 1999 omstreeks 20.15 uur gemaakte afweging. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de injectie met  oxytocine omstreeks 13.30 uur niet had geleid tot een partus, terwijl de injectie met dit middel omstreeks 16.50 uur slechts tot de geboorte van één kitten had geleid. Gelet op de duur van de bevalling en de beperkte effecten van de twee toegediende injecties oxytocine was uit veterinair oogpunt dan ook in ieder geval omstreeks 20.15 uur chirurgisch ingrijpen geïndiceerd en kon niet meer worden volstaan met het ten derde male toedienen van oxytocine.

5.   Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft op grond van het vorenoverwogene het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat uitstel van chirurgisch ingrijpen op 18 april 1999 omstreeks 20.15 uur niet langer gerechtvaardigd was in verband met het aan dit uitstel verbonden (toenemend) risico voor de gezondheid van moeder en kittens.

De grief IV faalt derhalve.

6.   Hiervoor heeft het Veterinair Beroepscollege reeds aangegeven dat de beide injecties welke op 18 april 1999 in de loop van de middag, althans voor 20.15 uur waren toegediend niet tot een bevredigend resultaat  hadden geleid en waarom uit veterinair oogpunt chirurgisch ingrijpen omstreeks laatstgenoemd tijdstip geïndiceerd was. Dat houdt in dat de grieven I tot en met III, welke uitgaan van de gedachte dat de eerste twee injecties wel bevredigend resultaat hadden afgeworpen en dat er om 20.15 uur alsnog ruimte was voor toediening van een derde injectie oxytocine (gevolgd door een intraveneuze injectie calciumpreparaat), niet tot vernietiging van de beroepen uitspraak  kunnen leiden en geen afzonderlijke bespreking  meer behoeven.

7.   Het Veterinair Beroepscollege is voorts van oordeel dat de door het Veterinair Tuchtcollege in zijn bestreden uitspraak aan appellant opgelegde sanctie evenredig is aan de ernst van de hierboven onder 4 genoemde beoordelingsfout welke appellant heeft begaan.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter  prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C.Cusell, mr G. van der Wiel, drs M.A. van Messel  (dierenarts) en drs N.H.Lieben  (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en  door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 26 januari 2001 in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                                                Voorzitter