ECLI:NL:TDIVBC:2001:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:3
Datum uitspraak: 26-01-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-14
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gebitsanering 12 jaar oude hond (Dandy Dinmond terriër). Terugverwijzing naar Veterinair Tuchtcollege.

V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 00/14

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 18 mei 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/035d)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 mei 2000, verzonden dezelfde datum, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, wonende te B en werkzaam als dierenartsassistente in de Dierenartsenpraktijk “C e.o” te C (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van paraveterinair had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, dan wel dat zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 14 juni 2000 en op 17 juli 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Op 29 september 2000 heeft appellante een aanvullend beroepschrift ingediend. Eveneens heeft appellante op 11 oktober 2000 een brief met bijlage en op 13 oktober 2000 een brief zonder bijlage aan het College gezonden.

Namens beklaagde heeft Z, werkzaam bij de W te D, bij brief van 6 oktober 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 8 november 2000. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde, bijgestaan door Z, voornoemd, hun standpunten nader toegelicht.

Op deze zitting van het Veterinair Beroepscollege waren eveneens aan de orde de zaken VB00/12 en VB00/13, waarbij appellante opkwam tegen twee uitspraken (VT99/035b resp. VT99/035c) van het Veterinair Tuchtcollege van 18 mei 2000, waarin op basis van eenzelfde feitencomplex als in VB00/14 (procedure in beroep tegen uitspraak VT99/035d van het Veterinair Tuchtcollege) telkens werd beslist op klachten van appellante als klaagster tegen handelen en/of nalaten van twee andere beklaagden, die tijdens de betrokken periode in dezelfde  dierenartspraktijk werkzaam waren als beklaagde in VB00/14. In eerste aanleg heeft het Veterinair Tuchtcollege tevens uitspraak gedaan in zaak VT99/035a, waarin appellante als klaagster  met betrekking tot dat feitencomplex een klacht had ingediend tegen een vierde beklaagde, toen eveneens werkzaam in die dierenartspraktijk. Tegen deze laatste uitspraak  van het Veterinair Tuchtcollege is appellante evenwel niet in beroep gekomen. Wegens de feitelijke samenhang tussen zo juist genoemde zaken doet het Veterinair Beroepscollege heden eveneens uitspraak in VB00/12 en VB00/13.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten:

Op 7 mei 1999 heeft appellante haar 12 jaar oude hond, een Dandy Dinmond terriër, genaamd Jip, volgens afspraak omstreeks 9:00 uur gebracht voor een gebitssanering. De ingreep, die naast de sanering van het gebit de verwijdering van een bultje bij de staartinplant omvatte, is verricht door de dierenarts T. Deze behandelingen zijn zonder complicaties verlopen. Om 12:00 uur heeft een collega van beklaagde, S, op verzoek van T naar appellante gebeld met de mededeling dat de ingreep goed was verlopen. Om 12:30 uur heeft T het toezicht op de recovery overgedragen aan S. Beklaagde is om 13:00 uur op de praktijk gearriveerd en om 13:15 uur heeft S de patiënten, waaronder de hond van appellante, aan beklaagde overgedragen. Om 14:00 uur heeft T de hond nogmaals onderzocht.

Naar haar zeggen heeft beklaagde om 14:30 uur de hond gecontroleerd, vastgesteld dat hij op aanspreken reageerde en om 15:15 uur geconstateerd dat de hond, die aan het blaffen was, rechtop zat en haar aankeek. Beklaagde heeft omstreeks 15:25 uur het bericht op het antwoordapparaat van appellante ingesproken dat zij de hond kon komen ophalen. Omstreeks 16:20 uur heeft appellante de hond zelf uit zijn hok in de recoveryruimte gehaald. Zij heeft tegen beklaagde gezegd dat de hond volgens haar dood was en is naar haar auto doorgelopen. Appellante heeft daarna aan de balie afgerekend. Kort daarna is appellante weer de praktijk ingelopen om te zeggen dat zij dacht dat de hond dood was. Beklaagde is naar de auto van appellante gelopen en heeft geconstateerd dat de hond dood was. Beklaagde heeft de hulp ingeroepen van R, dierenarts en werkzaam in dezelfde dierenartspraktijk als beklaagde. R heeft eveneens vastgesteld dat de hond was overleden. Enige tijd daarna heeft ook T geconstateerd dat de hond dood was. Appellante heeft de hond op 10 mei 1999 voor sectie aangeboden aan de Afdeling Pathologie Huisdieren van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit D, alwaar geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld (negatieve sectie).

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

11. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistente) had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, dan wel zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

12. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat sprake is geweest van onvoldoende postoperatieve zorg doordat sprake is geweest van onvoldoende warmte, als volgt. Het College heeft, onder verwijzing naar hetgeen beklaagde met betrekking tot de inrichting van de recoveryruimte en de aanwezige thermische voorzieningen heeft verklaard, geen reden om aan te nemen dat de praktijkinrichting op dit punt onvoldoende op orde was. Het College heeft evenmin aanleiding om aan de juistheid van de verklaring van beklaagde, dat van deze voorzieningen in het onderhavige geval geen gebruik behoefde te worden gemaakt, te twijfelen. Het feit dat beklaagde voorts heeft verklaard dat de hond omstreeks 15:15 uur heeft geblaft en recht overeind zat, hetgeen aanleiding was om klaagster te berichten dat zij haar hond kon komen ophalen, duidt, aldus het College, evenmin op een situatie waarin het gebruik van extra thermische voorzieningen noodzakelijk was. Ten aanzien van de door klaagster in het geding gebrachte verklaringen van P en O overweegt het College dat deze verklaringen geen aanknopingspunten bevatten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Hieruit volgt dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

13. Het College zal thans bespreken de klacht dat beklaagde zich niet om het welzijn van de hond heeft bekommerd en niet adequaat heeft gereageerd op een dier in nood. Het College overweegt dat er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, waaronder het feit dat beklaagde heeft verklaard dat zij de hond regelmatig heeft gecontroleerd en naar aanleiding van zijn geblaf omstreeks 15:15 uur is gaan kijken en toen heeft geconstateerd dat de hond recht op zat en haar aankeek (hetgeen aanleiding was om klaagster omstreeks 15:30 uur te bellen met de mededeling dat zij de hond kon komen ophalen) geen feiten of omstandigheden zijn komen vast te staan die tot een dergelijk oordeel zouden moeten leiden. Er is voor het College evenmin aanleiding om te veronderstellen dat er voor beklaagde, die wist dat klaagster erg op de hond gesteld was, bijkomende overwegingen aan haar telefonische bericht, dat de hond al eerder dan op het afgesproken tijdstip kon worden opgehaald, dan wel aan haar opmerking dat het met de hond wel weer goed zou komen, ten grondslag hebben gelegen. Hieruit volgt dat deze onderdelen van de klacht eveneens ongegrond dienen te worden verklaard.

14. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde tot twee maal toe niet gezien heeft dat de hond dood was, stelt het College vast dat de verklaringen van partijen elkaar op dit punt tegenspreken, zodat dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.

15. Ten aanzien van de klacht van klaagster dat beklaagde haar niet juist heeft bejegend door haar uit te lachen, overweegt het College dat een tekort schieten in de bejegening van de eigenaar van een dier slechts dan tot gegrondverklaring kan leiden indien beklaagde daarin zodanig is tekort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Van zodanige omstandigheden is het College in het onderhavige geval niet gebleken. Het College acht de hieromtrent ingediende klacht derhalve ongegrond.

16. Conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.

4. De grieven

Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

I.     Appellante is het oneens met het gestelde in overweging 12 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, dat

a. er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van beklaagde dat van de aanwezige thermische voorzieningen geen gebruik hoefde te worden gemaakt,

b. het blaffen en recht opzitten van de hond om 15.15 uur evenmin duidt op een situatie waarin het gebruik van extra thermische voorzieningen noodzakelijk waren en

c. de verklaringen van P en O geen aanknopingspunten bevatten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

Ten aanzien van onderdeel a is appellante van mening dat de temperatuur in de recovery te laag was voor een hond die bijkomt uit een narcose, hetgeen een shock tengevolge kan hebben.

Appellante is met betrekking tot onderdeel b van mening dat de hond na flink geblaft te hebben omstreeks 15.15 uur door onderkoeling in shock is geraakt en is overleden

Appellante is van mening dat de verklaringen genoemd onder c hadden moeten staven dat de temperatuur in de recovery te laag was.

II.    Evenmin is appellante het eens met het in overweging 13 van de beroepen uitspraak gestelde, dat geen feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan die zouden moeten leiden tot het oordeel dat beklaagde zich niet om het welzijn van de hond heeft bekommerd en niet adequaat heeft gereageerd op een dier in nood.

Appellante is van mening dat het onmogelijk is dat de hond, zoals beklaagde beweert, om 16.00 uur nog is gecontroleerd en dat geconstateerd is dat de hond wat lag te slapen met zijn kop op zijn pootjes en de hond op aanspreken reageerde. Anders had zij de hond om 16.30 uur niet met gestrekte keel tegen de rand van zijn hok, ijskoud en erg dood aangetroffen.

III.   Appellante bestrijdt het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege in overweging 14 dat niet vast staat, dat beklaagde tot tweemaal toe niet gezien heeft dat de hond dood was.

Appellante is van mening dat de hond al stervende of dood moest zijn, toen beklaagde haar om 15.25 uur belde dat zij de hond kon ophalen. Ook heeft beklaagde niet gezien dat de hond dood was, toen klaagster met de hond in haar armen naar de balie is gelopen en tot beklaagde heeft gezegd dat de hond volgens haar dood was.

IV.Appellante is het niet eens met overweging 15 van de bestreden beslissing omdat

     beklaagde door haar uit te lachen appellante, eigenaar van het betrokken dier,

     zodanig onheus heeft bejegend dat dit gedrag van beklaagde kan leiden tot

     gegrondverklaring van de klacht.

     Appellante verwijt beklaagde dat zij haar heeft uitgelachen toen zij met de dode

     hond uit de recovery-ruimte kwam.

5. Het verweer

Ad grief I, onderdeel a en b :

Er was voor beklaagde geen aanleiding, gelet op het normale verloop van het bijkomen uit de narcose, de aanspreekbaarheid en het blaffen van de hond, iets te doen aan de temperatuur in de recovery, omdat de zon door de ramen scheen en bovendien de thermostaat automatisch aanspringt als de binnentemperatuur beneden de 20 graden komt. De buitendeur staat niet rechtstreeks in verbinding met de recopveryruimte, die overigens afsluit met een dranger.

Ad grief I, onderdeel c:

Geen opmerkingen.

Ad grief II:

Beklaagde bestrijdt dat zij zich niet heeft bekommerd om de hond. Ieder kwartier tot twintig minuten worden de dieren gecontroleerd, zij het niet getemperatuurd, als daartoe geen aanwijsbare reden is. De hond vertoonde geen bijzonderheden. De recovery verliep normaal tot de laatste controle om 16.00 uur, toen de hond wat lag te slapen met zijn kop op zijn pootjes en op aanspreken reageerde. Eerder, om 15.15 uur was het blaffen, aankijken en rechtop zitten juist aanleiding voor haar appellante te bellen om de hond eerder op te halen. Toen omstreeks 16.30 uur appellante na de hond uit de recovery-ruimte gehaald te hebben bij de balie tegen haar zei, dat zij dacht dat de hond dood was, waren haar opmerkingen dat de hond suffer en killer is dan normaal als hij uit de narcose komt, bedoeld om appellante gerust te stellen omdat zij overtuigd was dat de hond leefde.

Ad grief III:

Beklaagde bestrijdt dat zij tot tweemaal toe niet gezien heeft dat de hond dood was. Zij vermoedde pas dat de hond dood was, toen zij met appellante naar haar auto ging, waar appellante hem zelf in had gelegd. Zij heeft toen onmiddellijk de dienstdoende R ingelicht.

Ad grief IV :

Beklaagde ontkent ten stelligste dat zij appellante heeft uitgelachen.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege betreffende vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistente) had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met  betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate is tekort geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde in beperkte omvang mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2. Het Veterinair Beroepscollege overweegt met betrekking tot grief IV van appellante, dat partijen volstrekt verschillende lezingen geven omtrent het door appellante gestelde (uit)lachen door beklaagde. Op grond van de beschikbare gegevens kan de juiste toedracht van de desbetreffende feiten niet worden vastgesteld.

Bovendien is een - eventueel - tekortschieten in de bejegening van de eigenaar van een dier slechts dan in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar te achten, indien – zoals het Veterinair Tuchtcollege te kennen heeft gegeven en ook het Veterinair Beroepscollege meermalen heeft beslist – kan worden geoordeeld dat de beklaagde zodanig in zijn taakuitoefening heeft gefaald, dat moet worden geoordeeld dat dientengevolge voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Van een dergelijke situatie was naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege onder de gegeven omstandigheden geen sprake.

Hieruit volgt dat grief IV niet kan slagen.

3. Met betrekking tot de grieven I, II en III van appellante, zoals hierboven onder 4. weergegeven, stelt het Veterinair Beroepscollege vast dat hetgeen appellante overigens in het kader van de onderhavige klacht naar voren heeft gebracht, in hoofdzaak betrekking heeft op de rol die beklaagde heeft  gespeeld bij de postoperatieve zorg voor de hond van appellante.

Aangaande de bezwaren van appellante met betrekking tot - onder meer - de postoperatieve zorg welke haar hond heeft ontvangen in de dierenartspraktijk, waarin behalve beklaagde in de onderhavige zaak ook de beklaagden in de hiervoor onder 1. vermelde zaken VB00/12 en VB00/13 werkzaam waren, heeft het Veterinair Beroepscollege beslist in zijn uitspraak van heden onder VB00/12 inzake de klacht van appellante tegen beklaagde T, dierenarts en werkzaam in deze zelfde praktijk.

Bij die uitspraak (in VB00/12), waarnaar wegens de feitelijke samenhang der zaken hier kortheidshalve wordt verwezen, is onder meer overwogen:

- dat er voor, tijdens en na de operatie van appellantes hond ter zake van hypothermie, hypoxemie en hypercapnie ernstige risicofactoren aanwezig waren, die noopten tot het treffen van maatregelen met betrekking tot de bewaking van de temperatuur en de zuurstofsaturatie;

-dat het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak geen aandacht heeft besteed aan eerdergenoemde aspecten betreffende de pre- en postoperatieve zorg voor de hond;

- dat zulks leidt tot de slotsom dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in zoverre niet steunt op een toereikende grondslag en deswege niet volledig kan worden gehandhaafd.

4. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat evengenoemd gebrek, betreffende de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege inzake de klacht van appellante tegen T, wat het aspect van de postoperatieve zorg aangaat, evenzeer de thans in geding zijnde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aankleeft.

Derhalve kan ook deze uitspraak niet volledig worden gehandhaafd.

Evenals in zijn uitspraak van heden in VB00/12 acht het Veterinair Beroepscollege het onder de omstandigheden van dit geval geraden de onderhavige zaak niet zelf af te doen, doch terug te verwijzen naar het Veterinair Tuchtcollege, opdat dat college met inachtneming van deze uitspraak van het Veterinair Beroepscollege op basis van nader onderzoek naar de ter zake dienende feiten en omstandigheden  zal beslissen aangaande de oorspronkelijke klachten van appellante/klaagster, welke in de grieven I, II en III  tegen de beroepen uitspraak  van het Veterinair Tuchtcollege aan de orde zijn gesteld en nog niet zijn afgehandeld.

Gegeven de uitkomsten waartoe een dergelijk onderzoek zou kunnen leiden, gaat het Veterinair Beroepscollege thans niet nader in op bovenbedoelde klachtonderdelen die betrekking hebben op het handelen dan wel nalaten van beklaagde in het tijdvak na de operatie van de hond.

Immers, van een doelmatige oordeelsvorming omtrent hetgeen partijen in dat verband over en weer hebben gesteld, zal eerst sprake kunnen zijn wanneer de bevindingen van een onderzoek als evenbedoeld, in aanmerking worden genomen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing deels moet worden vernietigd en dat de nog ter beoordeling staande zaak naar het Veterinair Tuchtcollege dient te worden terugverwezen ter fine van een nieuwe beslissing met inachtneming van deze uitspraak van het Veterinair Beroepscollege.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

­          verklaart het beroep ongegrond, zoals hierboven onder 6.2 aangegeven;

­          verklaart het beroep gegrond, zoals hierboven onder 6.3 aangegeven;

­          vernietigt in zoverre de uitspraak waarvan beroep;

­          wijst de zaak terug naar het Veterinair Tuchtcollege;

­          bepaalt dat het Veterinair Tuchtcollege binnen vier maanden na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op de klacht beslist, met inachtneming van deze uitspraak.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs M.A. van Messel (dierenarts) en mw M. Riemersma (paraveterinair, dierenartsassistent) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 26 januari 2001 te 's-Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                                                               Voorzitter