ECLI:NL:TDIVBC:2001:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:2
Datum uitspraak: 26-01-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-13
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gebitsanering 12 jaar oude hond (Dandy Dinmond terriër). Terugverwijzing naar Veterinair Tuchtcollege.

V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 00/13

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 18 mei 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/035c)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 mei 2000, verzonden op 18 mei 2000, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen dan wel op andere wijze op zodanige manier te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 14 juni 2000 en op 17 juli 2000 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Op 29 september 2000 heeft appellante een aanvullend beroepschrift ingediend. Eveneens heeft appellante op 11 oktober 2000 een brief met bijlage en op 13 oktober 2000 een brief zonder bijlage aan het College gezonden.

Namens beklaagde heeft Z, werkzaam bij de W te C, bij brief van 6 oktober 2000 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 november 2000. Bij die gelegenheid hebben appellante en Z, voornoemd, namens beklaagde die verhinderd was te verschijnen, de standpunten nader toegelicht.

Op deze zitting van het Veterinair Beroepscollege waren eveneens aan de orde de zaken VB00/12 en VB00/14, waarbij appellante opkwam tegen twee uitspraken (VT99/035b resp. VT99/035d) van het Veterinair Tuchtcollege van 18 mei 2000, waarin op basis van eenzelfde feitencomplex als in VB00/13 (procedure in beroep tegen uitspraak VT99/035c van het Veterinair Tuchtcollege) telkens werd beslist op klachten van appellante als klaagster tegen handelen en/of nalaten van twee andere beklaagden, die tijdens de betrokken periode in dezelfde dierenartspraktijk werkzaam waren als beklaagde in VB00/13. In eerste aanleg heeft het Veterinair Tuchtcollege tevens uitspraak gedaan in zaak VT99/035a, waarin appellante als klaagster  met betrekking tot dat feitencomplex een klacht had ingediend tegen een vierde beklaagde, toen eveneens werkzaam in die dierenartspraktijk. Tegen deze laatste uitspraak  van het Veterinair Tuchtcollege is appellante evenwel niet in beroep gekomen. Wegens de feitelijke samenhang tussen zo juist genoemde zaken doet het Veterinair Beroepscollege heden eveneens uitspraak in VB00/12 en VB00/14.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten:

Op 7 mei 1999 heeft appellante haar 12 jaar oude hond, een Dandy Dimond terriër, genaamd Jip volgens afspraak omstreeks 9:00 uur gebracht voor een gebitssanering.

De ingreep, die naast de sanering van het gebit en verwijdering van een bultje bij de staartinplant omvatte, werd verricht door beklaagdes praktijkgenoot T. Om 12:30 uur heeft deze praktijkgenoot het toezicht op de recovery van de hond overgedragen aan de dienstdoende assistente. Om 14:00 uur heeft zij de hond nogmaals gecontroleerd.

De dienstdoende assistente heeft naar haar zeggen om 14:30 uur de hond gecontroleerd, vastgesteld dat hij op aanspreken reageerde en om 15:15 uur geconstateerd dat de hond, die aan het blaffen was, rechtop zat en haar aankeek. Ook beklaagde heeft naar zijn zeggen gehoord dat de hond toen geluid maakte. Omstreeks 16:20 uur heeft appellante de hond zelf uit zijn hok in de recoveryruimte gehaald. Zij heeft tegen de assistente gezegd dat de hond volgens haar dood was en is naar haar auto doorgelopen. Appellante heeft daarna aan de balie afgerekend. Kort daarna heeft de assistente geconstateerd dat de hond dood was en heeft de hulp van beklaagde ingeroepen; ook hij constateerde dat de hond was overleden. Appellante heeft de hond op 10 mei 1999 voor sectie aangeboden aan de Afdeling Pathologie Huisdieren van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Universiteit C, alwaar geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld (negatieve sectie).

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, voorzover hier van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

10. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

11. Het College overweegt ten aanzien van de klacht, dat beklaagde verregaande nalatigheid kan worden verweten in de nazorg van haar hond omdat hij niet de moeite heeft genomen om naar de hond, die aan het blaffen was, te gaan kijken, als volgt. Vast staat dat de hond omstreeks 15:15 uur geluid heeft gemaakt. Beklaagde heeft verklaard dat dit geluid voor hem geen aanleiding vormde om tot actie over te gaan. Het College is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat beklaagde naar aanleiding van dit geluid ook geen actie hoefde te nemen, aangezien de primaire zorg voor de hond door zijn praktijkgenoot die de ingreep had verricht aan de dienstdoende assistente was opgedragen (die in dit kader ook polshoogte is gaan nemen). Hieruit volgt dat dit onderdeel van de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

12. Ten aanzien van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij appellante niet kon informeren omtrent de doodsoorzaak van de hond, overweegt het College als volgt. Vast staat dat beklaagde niet bij de behandeling of de nazorg van de hond betrokken is geweest en dat zijn rol zich heeft beperkt tot het onderzoek van de hond omstreeks 16:30 uur, nadat de assistente had geconcludeerd dat de hond was overleden. Tevens staat vast dat beklaagde daartoe de corneareflex heeft gecontroleerd en de hond heeft geausculteerd. Ten aanzien van de toestand van de hond omstreeks 16:30 uur overweegt het College dat de verklaringen van partijen elkaar tegenspreken en dat er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin andere feiten of omstandigheden zijn komen vast te staan die de stelling van appellante, dat de hond ijskoud was en dat sprake was van blauwig witte slijmvliezen, onderbouwen. Het College constateert dat er kennelijk sprake is geweest van een verschil in waarneming. Ten aanzien van de door appellante in het geding gebrachte verklaring van S, te D, overweegt het College dat de inhoud daarvan niet tot een ander oordeel kan leiden, aangezien uit de verklaring blijkt dat zij de hond pas omstreeks 17:30 uur heeft gezien, hetgeen geen bewijs oplevert voor de toestand omstreeks 16:20 uur. Het College concludeert derhalve dat dit onderdeel van de klacht niet kan slagen.

13. Conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.

4. De grieven

Appellante heeft, samengevat weergegeven, de volgende grieven tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:

Grief I: Appellante is het oneens met het gestelde in overweging 11 van de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dat beklaagde omstreeks 15.15 uur, toen de hond geluid maakte, niet tot actie behoefde over te gaan.

Appellante is van mening, dat de hond op dat moment wanhopig te keer ging en dat zulks voor beklaagde reden tot zorg had moeten zijn, als het daarna dodelijk stil wordt.

Grief II: Appellante bestrijdt het gestelde in overweging 12 van de beroepen uitspraak, dat vaststaat dat beklaagde omstreeks 16.30 uur de corneareflex heeft gecontroleerd en de hond heeft geausculteerd en dat niet is komen vast te staan de stelling dat de hond ijskoud was en dat sprake was van blauwig witte slijmvliezen.

Appellante is van mening dat de controle door beklaagde later plaatsvond en dat beklaagde niet naar de slijmvliezen heeft gekeken.

5. Het verweer

Beklaagde heeft het volgende tegen de grieven van appellante aangevoerd.

 Ad grief I:      Beklaagde verwijst naar zijn verweer in eerste aanleg, dat hij de hond om 15.15 uur heeft horen blaffen, maar dat er naar zijn mening geen sprake was van een hond in doodstrijd.

Ad grief II:       Beklaagde is van mening dat hij omstreeks 16.55 uur de dood van de hond heeft vastgesteld. Beklaagde verwijst naar zijn in eerste instantie gehouden verweer dat hij toen heeft geconstateerd dat de pols en de corneareflex afwezig waren. De slijmvliezen waren bleekroze en niet spierwit.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1. In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kunnen blijven de in de grieven van appellante vermelde overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege betreffende vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2. Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat hetgeen appellante bij haar beide grieven naar voren heeft gebracht, in hoofdzaak betrekking heeft op de rol die beklaagde heeft gespeeld in het kader van de verlening van postoperatieve zorg aan haar hond.

Aangaande de bezwaren die appellante heeft geformuleerd met betrekking tot         - onder meer - de postoperatieve zorg welke haar hond heeft ontvangen in de dierenartspraktijk, waarin behalve beklaagde in de onderhavige zaak ook de beklaagden in de hiervoor onder 1. vermelde zaken VB00/12 en VB00/14 werkzaam waren, heeft het Veterinair Beroepscollege beslist in zijn uitspraak van heden onder VB00/12 inzake de klacht van appellante tegen beklaagde T, dierenarts en werkzaam in deze zelfde praktijk.

Bij die uitspraak (VB00/12), waarnaar wegens de feitelijke samenhang der zaken hier kortheidshalve wordt verwezen, is onder meer overwogen:

- dat er voor, tijdens en na de operatie van appellantes hond ter zake van hypothermie, hypoxemie en hypercapnie ernstige risicofactoren aanwezig waren, die noopten tot het treffen van maatregelen met betrekking tot de bewaking van de temperatuur en de zuurstofsaturatie;

-dat het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak geen aandacht heeft besteed aan eerdergenoemde aspecten betreffende de pre- en postoperatieve zorg voor de hond;

- dat zulks leidt tot de slotsom dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in zoverre niet steunt op een toereikende grondslag en deswege niet volledig kan worden gehandhaafd.

3. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat evengenoemd gebrek, betreffende de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege inzake de klacht van appellante tegen T, wat het aspect van de postoperatieve zorg aangaat, evenzeer de thans in geding zijnde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aankleeft.

Derhalve kan ook deze uitspraak niet worden gehandhaafd.

Evenals in zijn uitspraak van heden in VB00/12 acht het Veterinair Beroepscollege het onder de omstandigheden van dit geval geraden de onderhavige zaak niet zelf af te doen, doch terug te verwijzen naar het Veterinair Tuchtcollege, opdat dat college met inachtneming van deze uitspraak van het Veterinair Beroepscollege op basis van nader onderzoek naar de ter zake dienende feiten en omstandigheden  zal beslissen aangaande de oorspronkelijke klachten van appellante/klaagster, welke in de grieven I en II tegen de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aan de orde zijn gesteld en nog niet zijn afgehandeld.

Gegeven de uitkomsten waartoe een dergelijk onderzoek zou kunnen leiden, gaat het Veterinair Beroepscollege thans niet nader in op bovenbedoelde klachtonderdelen die betrekking hebben op het handelen dan wel nalaten van beklaagde in het tijdvak na de operatie van de hond.

Immers, van een doelmatige oordeelsvorming omtrent hetgeen partijen in dat verband over en weer hebben gesteld, zal eerst sprake kunnen zijn wanneer de bevindingen van een onderzoek als evenbedoeld, in aanmerking worden genomen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing moet worden vernietigd en dat de zaak dient te worden terugverwezen naar het Veterinair Tuchtcollege ter fine van een nieuwe beslissing met inachtneming van deze uitspraak van het Veterinair Beroepscollege.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

­          verklaart het beroep gegrond en vernietigt de aangevallen uitspraak;

­          wijst de zaak terug naar het Veterinair Tuchtcollege;

­          bepaalt dat het Veterinair Tuchtcollege binnen vier maanden na dagtekening van deze uitspraak beslist, met inachtneming van deze uitspraak.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs M.A. van Messel (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter op 26 januari 2001 te 's-Gravenhage in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                                                               Voorzitter