ECLI:NL:TDIVBC:2001:18 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-08
ECLI: | ECLI:NL:TDIVBC:2001:18 |
---|---|
Datum uitspraak: | 04-12-2001 |
Datum publicatie: | 16-10-2013 |
Zaaknummer(s): | VB 01-08 |
Onderwerp: | Katten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Behandeling kat met vermoedelijk feline hepato lipidose (leververvetting). |
V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E
Dossiernummer: VB 01/08
Uitspraak
in de zaak van
X
wonende te A,
appellante van een uitspraak
van 26 april 2001 van het
Veterinair Tuchtcollege (2000/5 - EB)
1. Het verloop van de procedure
Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 26 april 2001, verzonden op 4 mei 2001, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.
Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 16 juni 2001 en op 19 juni 2001 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.
Beklaagde heeft bij brief van 23 juni 2001 op het beroepschrift gereageerd.
De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden
op 18 september 2001. Appellante en beklaagde zijn niet ter zitting verschenen.
2.
De vaststaande feiten
Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten:
Op 26 november 1999 heeft een praktijkgenoot van beklaagde de kat van appellante behandeld vanwege de vermoedelijke aanwezigheid van haarballen.
Op 28 november 1999 heeft appellante telefonisch contact met beklaagde gehad over de gezondheidstoestand van de kat.
Naar aanleiding hiervan heeft beklaagde de kat op 29 november 1999 aan een nader onderzoek onderworpen, waaruit bleek dat er vermoedelijk sprake was van een feline hepato lipidose (leververvetting). Er is gesproken over het gedurende drie dagen toepassen van forced-feeding (dwangvoeren). Beklaagde heeft de kat in dat verband dieetvoer voorgeschreven. Uit de patiëntenkaart blijkt dat het behandelplan bestond uit toepassing van forced-feeding, na drie dagen en indien forced-feeding niet zou aanslaan gevolgd door leverpunctie en/of het plaatsen van een slokdarmsonde.
Op 3 december 1999 is er een voedingssonde in de slokdarm van de kat geplaatst.
De kat is die avond omstreeks 23:00 uur overleden.
3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege
Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarbij appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“7. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar
hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van
klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.
8.
Het College is op grond van hetgeen terzake onder de vaststaande feiten is vermeld
van oordeel dat beklaagde met betrekking tot de behandeling van de kat van klaagster
veterinair niet onjuist heeft gehandeld. Het College neemt daarbij in overweging
dat beklaagde op adequate wijze op het telefoontje van klaagster van 28 november 1999
heeft gereageerd door de kat de volgende dag aan een uitgebreid onderzoek te onderwerpen.
Het College neemt voorts in overweging dat beklaagde de kat op een goede wijze heeft
onderzocht en op basis daarvan tot een goede diagnose (leververvetting) is gekomen.
Het College stelt voor het overige vast dat de verklaringen van partijen elkaar ten
aanzien van het ontstaan, de wijze van behandeling en de prognose van de aandoening
weliswaar tegenspreken, doch dat het College het aannemelijk acht dat deze onderwerpen
tijdens het consult op 29 november 1999 wel met klaagster zijn besproken. Het College
neemt daarbij met name in overweging dat de kat al eens eerder voor leververvetting
was behandeld en dat het op de patiëntenkaart vermelde behandelplan (bestaande uit
een leverbiopt en/of het plaatsen van een voedingssonde) ook is opgevolgd. Het College
is voorts, gelet op het feit dat er op 29 november 1999 sprake was van een eerste
vervolgconsult, waarbij beklaagde de kat direct aan een uitgebreid nader onderzoek
heeft onderworpen, alsmede een behandelplan heeft opgesteld, evenmin van oordeel dat
beklaagde kan worden verweten dat zij een onjuiste therapie heeft ingezet of een therapie
die - gelet op de prognose - bij voorbaat geen enkele kans van slagen had. Hieruit
volgt dan ook dat er voor beklaagde op 29 november 1999 geen aanleiding was om te
adviseren om de kat te laten inslapen.
9. Conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verklaard.”
4. De grieven
Appellante heeft, samengevat weergegeven, de volgende grieven tegen de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd:
Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat beklaagde met betrekking tot de behandeling van haar kat niet onjuist heeft gehandeld. Immers, ze hadden meteen actie moeten ondernemen, en beklaagde had op 29 november 1999, toen duidelijk was dat de kat aan een ernstige leververvetting leed, moeten voorstellen de kat op te nemen.
Op 2 december 1999 is een slokdarmsonde geplaatst, waarna de kat spoedig daarna is verleden. Als de kat tijdig juist was behandeld was voor haar een lijdensweg van een week niet nodig geweest.
5. Het verweer
Beklaagde verwijst naar de reeds eerder overgelegde stukken en de uitspraak van het
Veterinair Tuchtcollege.
6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege
1.
Aan de orde is of het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat beklaagde
niet te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten
ten opzichte van de kat van appellante.
2. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat beklaagde de kat van appellante veterinair niet onjuist heeft behandeld, door de kat op 29 november 1999 uitgebreid te onderzoeken, en basis van de gestelde diagnose bedoelde therapie in te zetten.
Niet is gebleken dat tijdens genoemd consult veterinaire aanwijzingen bestonden dat verdere behandeling geen zin had en het beter zou zijn geweest appellante voor te stellen de kat te laten inslapen.
De grieven van appellante falen derhalve.
Slotsom
Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.
7. Beslissing in hoger beroep
Het Veterinair Beroepscollege:
--verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door de voorzitter mr D. van Dijk en de leden mr G. van der Wiel, mr M.J. Kuiper, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 4 december 2001 in het openbaar uitgesproken.
w.g. secretaris w.g. voorzitter
Voor eensluidend afschrift,