ECLI:NL:TDIVBC:2001:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:17
Datum uitspraak: 04-12-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 01-07
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling stieren met luchtwegproblemen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 01/07

Uitspraak

in de zaak van

X

dierenarts te A,

appellant van een uitspraak

van 22 februari 2001 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/30 -EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 22 februari 2001, verzonden 1 maart 2001, de klacht gegrond verklaard van Y ( hierna te noemen klager), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de stieren van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor  voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij wege van tuchtrechtelijke maatregel appellant een geldboete als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna te noemen de Wet) van vijfduizend gulden opgelegd.

Namens appellant heeft Z, advocaat te B, bij beroepschrift, gedateerd 27 april 2001 en bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen op dezelfde dag per fax en op 1 mei 2001 per post, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. De gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 8 juni 2001.

Bij schrijven van 31 juli 2001 heeft W, juridisch adviseur van V te C, namens klager op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 september 2001. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Z, voornoemd, en klager, bijgestaan door W, voornoemd, hun standpunten nader toegelicht.

In verband met de samenhang is onderhavige zaak gevoegd met zaak VB01/05 behandeld.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege heeft op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het navolgende vastgesteld:

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier respectievelijk de daarop betrekking hebbende rekening blijkt dat er op 1 en 4 december 1998 respectievelijk 6 en 5 x 100 ml Dexamedium op rekening van U, met wie klager een gecombineerde stieren- en varkenshouderij uitoefent, is afgegeven.

Op 6 december 1998 heeft T, een praktijkgenoot van appellant, op verzoek van klager een visite afgelegd omdat een aantal op het bedrijf van klager aanwezige stieren last had van ernstige luchtwegproblemen. Het betrof een koppelziekte van circa 10 dagen daarvoor aangevoerde stieren van circa 10 maanden oud en een gewicht van circa 350 kg.

T heeft geconstateerd dat de toestand van deze dieren (die de symptomen: ernstige benauwdheid, kwijlen, pompen, kreunen en hoesten vertoonden) ernstig was. T heeft de zieke dieren niet getemperatuurd, noch geausculteerd of op andere wijze onderzocht omdat dit naar zijn oordeel niet zinvol was dan wel gezien de wijze van huisvesting van de stieren te veel risico's met zich mee zou brengen. Hij heeft geconcludeerd dat er vermoedelijk sprake was van pinkengriep en heeft klager geadviseerd om de ingezette behandeling met Dexamedium en Micotil te continueren.

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 9 december 1998 op rekening van Maatschap S 3 x 10 ml vitamine K opl. alsmede 2 x 20 ml Diudem is afgegeven. Bij die gelegenheid heeft U  met een praktijkgenoot van appellant over de pinkengriep gesproken.

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 12 december 1998 op rekening van Maatschap S 4 x Poeder nr. 4 is afgegeven. Op 14 december 1998 heeft R, een praktijkgenoot van appellant, een visite afgelegd in verband met een ziek kalf; er is bij die gelegenheid ook over de pinkengriep gesproken.

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 16 december 1998 door de praktijk van appellant op rekening van U 1x 100 ml Dexamedium is verstrekt en dat er op rekening van Maatschap S 6x 100 ml Dexamedium en 1 x 50 ml Micotil is afgegeven.

Op 17 december 1998 heeft klager appellant telefonisch geconsulteerd. Appellant heeft klager geadviseerd om aspirinepoeder over het voer te strooien en de zieke dieren te behandelen met Diudem onder een paraplu van Neopen. Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 17 december 1998 op rekening van U 12 x 100 ml Neopen en 5 x 20 ml Diudem is afgegeven. Op 23 december 1998 heeft appellant op verzoek van klager een bedrijfsbezoek afgelegd en heeft de praktijk van appellant op naam van Maatschap S 6 x 100 ml Dexaject afgegeven.

In de avond van 26 december 1998 heeft de Belgische dierenarts P een bedrijfsbezoek afgelegd. Hij heeft de zieke dieren vastgezet en aan een nader onderzoek onderworpen en op grond daarvan geconcludeerd dat er waarschijnlijk sprake was van IBR.

Op 27 december 1998 heeft O, eveneens een praktijkgenoot van appellant, op verzoek van klager een bedrijfsbezoek afgelegd en geadviseerd om twee dieren voor sectie naar GD te brengen.

Op 28 december 1998 heeft appellant telefonisch geadviseerd om een noodenting tegen IBR te verrichten. In de deeluitslag sectie van 28 december 1998 van de GD is vermeld dat er sprake was van zeer ernstige bronchitis, longontsteking, alsmede zeer ernstig longemfyseem. In de einduitslag sectie van 6 januari 1999 van de GD is vermeld dat er sprake was van IBR.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

“21.In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn

      hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de

      stieren van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

22. Het College is op grond van hetgeen terzake onder punt 20 is vermeld, met klager van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij op 17 december 1998, kort gezegd, een onjuist telefonisch advies heeft gegeven.  Uit het systeem van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 volgt weliswaar dat iedere dierenarts in beginsel uitsluitend verantwoordelijk is voor dat deel van de behandeling dat door hem zelf is verricht, doch indien sprake is van de uitoefening van de dierenartsenpraktijk in groepsverband, dan is elk van de tot de groepspraktijk behorende dierenartsen ook verantwoordelijk voor de wijze waarop de taken onderling worden verdeeld en - bij afwisselende diensten - voor het beschikbaar zijn van actuele informatie over de reeds ingezette behandeling van de patiënt of patiënten. Toegepast op hetgeen hiervoor is gesteld, heeft te gelden dat beklaagde het verstrekken van een niet op het onderhavige geval toegesneden advies had kunnen vermijden door het uitvragen van klager, het raadplegen van de op de praktijk beschikbare gegevens (zoals bijvoorbeeld de gegevens met betrekking tot de afgifte van diergeneesmiddelen ten behoeve van het stierenbedrijf van klager) of het doen van navraag bij zijn praktijkgenoten en het zo nodig afleggen van een bedrijfsbezoek; het feit, dat klager niet expliciet om het afleggen van een visite heeft verzocht, doet daaraan naar het oordeel van het College - gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, waarbij met name de ernst van de aandoening en de aard en hoeveelheid van de door de praktijk van beklaagde afgegeven diergeneesmiddelen een rol spelen - niet af. Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

23. Het College overweegt ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht als volgt.  Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat beklaagde ook kan worden verweten dat hij tijdens het bedrijfsbezoek op 23 december 1998 onvoldoende onderzoek heeft verricht. Het College overweegt daartoe dat beklaagde tijdens zijn bedrijfsbezoek in het geheel geen onderzoek aan de dieren heeft verricht of pogingen daartoe heeft ondernomen. Zowel het nalaten van het opnemen van de temperatuur als het nalaten van ausculteren van de longen bij de zieke dieren en enkele koppelgenoten moet als een ernstige tekortkoming worden beoordeeld. Het verweer, dat een dergelijk onderzoek te risicovol was vanwege de wijze van huisvesting, snijdt naar het oordeel van het College geen hout, aangezien een dierenarts het te onderzoeken dier, dan wel de te onderzoeken dieren in dat geval met behulp van derden, bijvoorbeeld de veehouder, dient te isoleren en vast te zetten, althans een poging daartoe dient te ondernemen.

24. Ook is het College van mening dat beklaagde tijdens zijn bedrijfsbezoek op een te lichtvaardige wijze de conclusie heeft getrokken dat er waarschijnlijk sprake was pinkengriep zodat hem tevens kan worden verweten dat hij op 23 december 1998 een onjuiste diagnose heeft gesteld. In een geval als het onderhavige, waarbij het College met name van belang acht dat er sprake was van een grote stierenmesterij en een koppelziekte, had beklaagde naar het oordeel van het College in een gemotiveerde differentieel diagnose rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat sprake kon zijn van een IBR infectie en had hij de veehouder daarvan direct op ondubbelzinnige wijze op de hoogte moeten stellen, bij voorkeur door middel van een schriftelijke verslaglegging ten behoeve van de veehouder van de resultaten van het onderzoek, de mogelijke diagnose en het voorgestelde behandelplan. Voorts had hij klager het dringende advies moeten geven om sectie te (laten) verrichten.

25. Het verweer, dat klager de hulp van beklaagde pas in een zeer laat stadium heeft ingeroepen, dat het opnemen van de temperatuur geen zin had, dat er met het verrichten van bloedonderzoek te veel tijd was gemoeid dan wel de resultaten van dit onderzoek vanwege de kerstperiode niet tijdig beschikbaar zouden zijn, dat het op stierenbedrijven als de onderhavige niet gebruikelijk was om nader onderzoek te verrichten, dat klager hem slechts sporadisch consulteerde, alsmede dat er sprake was van een sporadische vorm van IBR, gaat naar het oordeel van het College niet op. Immers, een dierenarts dient in een situatie als de onderhavige, waarbij mogelijk sprake is van een besmettelijke aandoening en er sprake is van een herhaald verzoek om hulp, er juist voor te zorgen dat er zo snel mogelijk duidelijkheid wordt geboden omtrent de aard van de aandoening door het verrichten van nader onderzoek; het feit dat een veehouder de praktijk van een dierenarts slechts sporadisch consulteert, mag daarbij geen rol spelen. Overigens stelt het College op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast, dat er een van louter incidentele relatie tussen klager en de praktijk van beklaagde geen sprake was, nu klager voor de bedrijfsbegeleiding van zijn varkensbedrijf gebruik maakt van de diensten van de praktijk van beklaagde.

26. Het College is op grond van hetgeen onder de vaststaande feiten is vermeld tevens van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij op 23 december 1998 een onjuiste therapie met medicijnen heeft ingezet. Het College neemt daarbij met name in overweging dat de zieke stieren al vanaf 1 december 1998 met door de praktijk van beklaagde verstrekte diergeneesmiddelen werden behandeld; het College is van oordeel dat beklaagde in dit verband niet zonder meer had mogen volstaan met een therapie die niet wezenlijk verschilde van de reeds - vanaf 1 december 1998 - toegepaste behandeling. Met name het langdurig toepassen van corticosteroïden door de veehouder, zonder deskundige controle van het effect daarvan, moet als onjuist worden beoordeeld.

27. Ook is het College van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij het effect van de door hem ingestelde therapie niet heeft gecontroleerd door middel van het afleggen van een vervolgbezoek. Het verweer van beklaagde, dat de relatie tussen hem en klager niet van dien aard was dat er na een bedrijfsbezoek ook een vervolgbezoek werd afgelegd, dient naar het oordeel van het College te worden verworpen, aangezien de aard van de relatie met de veehouder daarbij geen rol mag spelen. Overigens geldt ook hier - onder verwijzing naar hetgeen in overweging 25 is gesteld - dat er van een louter incidentele relatie met de praktijk van beklaagde geen sprake was.

28. Anders dan klager is het College van oordeel dat beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de IBR-infectie op 17 dan wel 23 december 1998 niet bij de daartoe bevoegde autoriteiten heeft gemeld, omdat IBR ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geen aangifteplichtige dierziekte betreft.  Evenmin is het College van oordeel dat het verrichten van een noodenting op vorengenoemde data aan de orde was omdat er op dat moment nog geen sectie was verricht.

29. Uit het bovenstaande volgt dat ook het tweede onderdeel van de klacht, met uitzondering van de kwestie van het melden van de IBR-infectie bij de bevoegde autoriteiten en het verrichten van een noodenting, gegrond dient te worden verklaard.

30. Conclusie is dat beide onderdelen van de klacht, met uitzondering van de onderdelen die betrekking hebben op het melden van de IBR uitbraak bij de bevoegde autoriteiten en het verrichten van een noodenting, gegrond moet worden verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het College neemt in overweging dat sprake was van een besmettelijke aandoening die grote risico's voor het onderhavige stierenbedrijf en mogelijk voor omliggende bedrijven met zich mee bracht. Het College neemt voorts in overweging dat beklaagde op 17 december 1998 heeft verzuimd om, alvorens een telefonisch advies te verstrekken, de op de afgifte van diergeneesmiddelen door zijn praktijk betrekking hebbende gegevens te raadplegen, dan wel navraag te doen bij zijn praktijkgenoot T. Voorts neemt het College in overweging dat beklaagde, die gespecialiseerd is op het gebied van roodviees, op 23 december 1998 onvoldoende onderzoek heeft gepleegd, een onjuiste diagnose heeft gesteld, een onjuiste therapie heeft ingezet, heeft verzuimd om sectie te laten verrichten, alsmede het effect van de door hem op 23 december 1998 voorgeschreven therapie niet heeft gecontroleerd door middel van het afleggen van een vervolgbezoek. Alles bijeengenomen acht het College het opleggen van een boete van vijfduizend gulden een passende maatregel.

4. De grieven

Appellant heeft de volgende grieven, samengevat vermeld, doen aanvoeren:

Grief I.

Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 22 van de beroepen beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, dat hij op 17 december 1998 klager een onjuist telefonisch advies heeft gegeven.

Appellant is van mening dat klager tijdens genoemd telefoongesprek slechts als algemene vraag heeft gesteld wat hij moest doen met dieren die griepverschijnselen vertoonden. Appellant heeft dan ook een algemeen advies gegeven. Appellant heeft wel nadere informatie gevraagd, maar klager heeft niet gerefereerd aan de problemen die zich bij zijn stieren tot op dat moment hadden voorgedaan. Appellant is van mening dat het tot de verantwoordelijkheid van de eigenaar van zieke dieren behoort om de dierenarts juist en volledig te informeren, te meer daar appellant persoonlijk niet eerder bij de zieken stieren betrokken was geweest.

Grief II.

Appellant bestrijdt het in overweging 23 van de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege gestelde dat appellant kan worden verweten dat hij tijdens het bedrijfsbezoek op 23 december 1998 onvoldoende onderzoek heeft verricht.

Appellant heeft niet van klinisch onderzoek afgezien, omdat dat te risicovol zou zijn, maar omdat hij van klager had begrepen dat de dieren al langer ziek waren en medicijnen hadden gekregen, zodat temperaturen en beluisteren van de dieren geen betrouwbare informatie meer zouden verschaffen. Klager was bovendien zeer terughoudend met het geven van informatie over de toegediende medicijnen en hield daarvan geen register bij. Appellant heeft de dieren wel met een lamp beschenen, maar geen neusuitvloeiing of ooguitvloeiing geconstateerd. Tegenover het nemen van neusswabs stond klager afwijzend evenals tegenover het verrichten van sectie.

Grief III.

Appellant is het oneens met overweging 24 van de beroepen uitspraak dat hem kan worden verweten dat hij op 23 december 1998 te lichtvaardig de conclusie heeft getrokken dat er waarschijnlijk sprake was van pinkengriep en geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat er sprake was van een IBR infectie.

Appellant is van mening dat de symptomen van de zieke dieren daar niet op wezen en dat een IBR infectie ook niet voor de hand lag omdat de dieren waarschijnlijk tegen IBR waren ingeënt kort voordat zij waren geïmporteerd alsmede - zoals achteraf bleek - het een moeilijk te herkennen vorm van IBR was. 

Grief IV

De in de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege neergelegde

overweging 26, dat hem kan worden verweten dat hij op 23 december 1998 een onjuiste therapie met medicijnen heeft ingezet, acht appellant niet juist.

Wat betreft het verwijt dat hij heeft geadviseerd corticosteroïden toe te passen, brengt appellant naar voren dat hij dit advies slechts heeft verstrekt ten aanzien van een paar dieren die emfyseem hadden

Grief V.

In overweging 27 spreekt het Veterinair Tuchtcollege uit, dat een dierenarts het effect van een door hem ingezette therapie met medicijnen  dient te controleren door het afleggen van een vervolgbezoek. Appellant heeft dat nagelaten. Hij is het niet eens met deze overweging.

Appellant was van plan een vervolgbezoek af te leggen. Hij doet dat gewoonlijk na twee à drie dagen. Vanwege Kerstmis was hij van plan de eerste werkdag na Kerstmis terug te komen, maar klager vond dat niet nodig. Appellant is, nadat een praktijkgenoot op 27 december 1998 het bedrijf van klager had bezocht op diens verzoek, direct naar het bedrijf gegaan.

Grief VI.

Subsidiair is appellant van mening dat de opgelegde sanctie van vijfduizend gulden  te zwaar en niet passend is.

Appellant is van mening dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft overwogen, dat appellant gespecialiseerd is op het gebied van het roodvlees en onvoldoende heeft laten meewegen dat klager door een niet constructieve opstelling, appellant heeft belemmerd in het verlenen van zorg aan de dieren van klager.

5.   Het verweer

Klager heeft, samengevat, tegen de grieven van appellant het volgende doen aanvoeren:

Ad grief I.

Het telefoongesprek betrof geen algemene vraag, maar was gericht op de behandeling van de zieke dieren. Het is bovendien onbegrijpelijk dat appellant het klager aanrekent niet goed geïnformeerd te zijn over de situatie op het bedrijf. Appellant had informatie dienen in te winnen bij zijn praktijkgenoten. Hij heeft evenmin nagegaan welke medicijnen aan het bedrijf sinds begin december 1998 zijn verstrekt.

Ad grief II.

Klager bestrijdt dat hij terughoudend is geweest met het geven van informatie over de toegediende medicijnen. Appellant had dat daartoe zelf een register moeten bijhouden: de medicijnen kwamen uit zijn praktijk en hij had zelf op 17 december 1998 een aantal medicijnen voorgeschreven. Klager ontkent dat er over het nemen van neusswabs ter vaststelling van IBR is gesproken. Ook over het doen van sectie is niet gesproken.

Ad grief III.

Appellant was ervan overtuigd dat er sprake was van pinkengriep. Over IBR is niet gesproken.

Ad grief IV.

Klager blijft van mening dat op 23 december 1998 een verkeerde therapie met corticosteroïden is geadviseerd.

Ad grief V.

Klager bestrijdt dat appellant van plan was op eigen initiatief een vervolgbezoek af te leggen.

Ad grief VI.

Klager is het eens met de opgelegde maatregel.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waarbij gegrond werd verklaard de klacht van klager dat appellant te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de stieren van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2.   Grief I houdt in dat appellant van mening is dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 22 van de bestreden beslissing ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hem kan worden verweten dat hij op 17 december 1998 een onjuist

telefonisch advies heeft gegeven.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt met betrekking tot deze grief het volgende.

Vaststaat dat in het telefoongesprek op 17 december 1998 gesproken is over de behandeling van vermoedelijk aan pinkengriep lijdende stieren en over de bij die aandoening te gebruiken diergeneesmiddelen. Niet staat vast of een algemeen advies is gegeven dan wel een advies toegespitst op de concrete situatie op het bedrijf van klager. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is het de verantwoordelijkheid van de eigenaar van zieke dieren is om zo volledig mogelijk inlichtingen te verstrekken aan de dierenarts wiens hulp hij heeft ingeroepen. Zulks neemt echter niet weg dat het aan de dierenarts is om zelf te vragen naar de beweegredenen  om hem te benaderen voor een behandelingsadvies. Voorzover daaruit mocht blijken dat het gaat om dieren van die eigenaar, kan vervolgens niet worden volstaan met een algemeen advies. Een dierenarts heeft een eigen verantwoordelijkheid ter zake. Deze eigen verantwoordelijkheid van een dierenarts blijft evenzeer van kracht, als  - zoals in het onderhavige geval appellant beweert - de eigenaar van de dieren niet bereid lijkt om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Dan geldt evenzeer, dat de dierenarts om een goede diagnose te stellen zich op de hoogte stelt van de situatie van de dieren door gericht doorvragen, door een bedrijfsbezoek af te leggen, althans het initiatief daartoe te nemen, of door het raadplegen van de binnen de dierenartsenpraktijk beschikbare informatie. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.

Terecht heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen dat, indien sprake is van de uitoefening van de dierenartsenpraktijk in groepsverband, elk van de tot de groepspraktijk behorende dierenartsen verantwoordelijk  is voor de wijze waarop de taken onderling  worden verdeeld en - bij wisselende diensten -  voor het beschikbaar stellen van actuele informatie over de reeds ingezette behandeling van de patiënt of de patiënten. Vaststaat dat vanaf begin december 1998 vanuit de praktijk van appellant medicijnen aan het bedrijf van klager zijn verstrekt en dat praktijkgenoten van appellant betrokken zijn geweest bij de behandeling van zieke dieren op het bedrijf van klager. Het is appellant aan te rekenen dat hij daarvan niet op de hoogte was.

Grief I slaagt derhalve niet.

3.   In grief II bestrijdt appellant overweging 23 van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dat hij op 23 december 1998 onvoldoende onderzoek heeft verricht op het bedrijf van klager.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt het volgende.

Onomstreden is dat de temperatuur van de stieren niet is opgenomen en dat zij niet zijn geausculteerd. Voorts is niet weersproken het door klager gestelde dat vanuit de voergang van de stal met een zaklamp in de hand de diagnose pinkengriep is gesteld. Uit de overgelegde stukken blijkt eveneens dat appellant een ernstige situatie op het bedrijf aantrof, daar hij naar eigen zeggen een aantal gezonde en zieke dieren aantrof, waarvan enkele ernstig ziek en zich op het erf een aantal, al in staat van ontbinding verkerende dode dieren bevond.

Ook als appellant moet worden gevolgd in zijn stelling dat hij niet van klinisch onderzoek heeft afgezien omdat de situatie in de stal te risicovol zou zijn, zoals het Veterinair Tuchtcollege heeft aangenomen, neemt zulks naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet weg, dat hij het temperaturen en het ausculteren van de dieren niet had mogen nalaten vanwege de door hem gestelde omstandigheid dat door de ingezette therapie geen betrouwbare informatie zou kunnen worden verstrekt. Klinisch onderzoek, waarbij ook rekening wordt gehouden met de gevolgen van de reeds ingezette medicatie, kan meer specifieke informatie verschaffen. Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat er sprake was van een situatie met gezonde, zieke en ernstig zieke dieren. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft appellant ten onrechte noodzakelijk onderzoek nagelaten om een gemotiveerde differentieel diagnose, waarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid van IBR, te kunnen stellen. Het verweer dat de dieren waarschijnlijk tegen IBR waren ingeënt gaat naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet op, omdat deze aanname, ook naar de mening van appellant, niet vaststond.

Met het bovenstaande is tevens een oordeel uitgesproken over het gestelde in grief III, inhoudende dat appellant het oneens is met overweging 24 van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dat hij te lichtvaardig de conclusie heeft getrokken dat er waarschijnlijk sprake was van pinkengriep en geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat er sprake kon zijn van een IBR-infectie. 

Het Veterinair Beroepscollege voegt hieraan toe dat aan zijn oordeel niet kan afdoen het van de kant van appellant gestelde omtrent de geringe medewerking van klager. Gesteld, noch gebleken is dat appellant bij de door hem gestelde diagnose enig voorbehoud heeft gemaakt.

    De grieven II en III slagen derhalve niet.

4.   Grief IV betreft het in overweging 26 vervatte oordeel, dat appellant een onjuiste therapie met medicijnen heeft ingezet.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt daaromtrent het volgende.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft in overweging 26 terecht  gesteld dat appellant niet had mogen volstaan met een medicatie die niet wezenlijk verschilde met die welke vanaf 1 december 1998 op de zieke dieren van klager waren toegepast. Voorts is terecht gesteld dat het langdurig toepassen van corticosteroïden door de veehouder zonder deskundige controle op het effect ervan als onjuist moet worden beoordeeld. De stelling van appellant dat zijn gegeven advies uitsluitend zag op de dieren met emfyseem, maakt dit niet anders. Overeind blijft staan dat appellant op de hoogte had moeten zijn van de reeds verstrekte en toegepaste medicijnen en mede op basis daarvan tot een meer gerichte therapie had moeten besluiten met inbegrip van de controle zijnerzijds op de effecten ervan. 

Grief IV faalt derhalve ook.

5.   Het gestelde in overweging 27 van de beroepen uitspraak dat appellant kan worden verweten dat hij geen vervolgbezoek heeft afgelegd om de door hem ingezette therapie met medicijnen te controleren  wordt door appellant in grief V bestreden.

Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Appellant stelt dat hij zich heeft laten leiden door de wens van klager  - overigens door hem weersproken - dat hij zo weinig mogelijk gebruik wenst te maken van de diensten van een dierenarts. Uit dit verweer blijkt dat appellant zich kennelijk niet gerealiseerd heeft dat hij voor de zorg ten opzichte van een dier, waarvoor de eigenaar zijn hulp inroept, een eigen verantwoordelijkheid heeft. Indien hij een therapie heeft ingezet, dient hij de gevolgen van de begonnen therapie te controleren en op basis van de bevindingen zo nodig te kunnen bijstellen. De situatie waarom het ging (een groot stierenbedrijf, ernstig zieke dieren, een groot besmettingsgevaar) vereist dat de dierenarts zijn eigen verantwoordelijkheid neemt en eigener beweging tot een vervolgbezoek besluit. Het Veterinair Beroepscollege kan zich dan ook geheel vinden in hetgeen het Veterinair Tuchtcollege omtrent het bovenstaande in overweging 27 van zijn beslissing heeft geoordeeld.

Grief V slaagt evenmin. 

6.   In grief VI stelt appellant dat, indien de grieven I tot en met V niet leiden tot geheel of gedeeltelijke ongegrondverklaring van de klacht, hij van mening is dat de opgelegde sanctie van vijfduizend gulden te zwaar en niet passend is.

Deze mening deelt het Veterinair Beroepscollege niet. Zowel hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen omtrent de ernst van de geconstateerde nalatigheden als hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen omtrent de op te leggen maatregel, onderschrijft het Veterinair Beroepscollege. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant in de tijd dat de onderhavige zaak speelde, in de dierenartsenpraktijk de eerst aangewezene voor vleesvee was; deze omstandigheid is door het Veterinair Tuchtcollege dan ook terecht in zijn overwegingen betrokken. Met betrekking tot het verweer van appellant dat klager niet constructief heeft meegewerkt, oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat uit het vorenoverwogene voldoende duidelijk is geworden dat een dierenarts ook in een dergelijke situatie een eigen verantwoordelijkheid heeft.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. G. van der Wiel, mr. M.J. Kuiper, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 4 december 2001 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,