ECLI:NL:TDIVBC:2001:16 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:16
Datum uitspraak: 04-12-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 01-06
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Samenwerking dierenarts en paraveterinair bij behandeling paard.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 01/06

Uitspraak

in de zaak van

X

dierenarts te A,

appellant van een uitspraak

van 22 februari 2001 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/22-EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 22 februari 2001, verzonden 28 februari 2001, de klacht gegrond verklaard van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( hierna te noemen de Wet) aangewezen ambtenaar (hierna te noemen klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg  die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte het paard van de heer Y te B ( nader: Y) , met betrekking tot welke dier zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade had kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij wege van tuchtrechtelijke maatregel:

¨    appellant een geldboete opgelegd als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet ter hoogte van vijfduizend gulden;

¨    appellant een schorsing opgelegd in de hem krachtens de Wet verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet, voor de duur van drie maanden;

¨    bevolen dat aan deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven tenzij bij latere beslissing van het Veterinair Tuchtcollege anders wordt gelast op grond dat appellant gedurende een proeftijd van drie jaren zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de Wet;

¨    bevolen dat deze uitspraak, onder vermelding van de initialen van appellant en met weglating  van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Namens appellant heeft W , advocaat te C, bij beroepschrift, gedateerd 27 april 2001 en op 1 mei 2001 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

De klachtambtenaar heeft bij  schrijven van 25 juni 2001 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 september 2001. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door W, voornoemd, en klachtambtenaar hun standpunten nader toegelicht.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende feiten:

Op 27 juni 1998 heeft Y telefonisch contact opgenomen met de praktijk van appellant omdat zijn paard koliekverschijnselen vertoonde.  De assistente van appellant heeft daarop telefonisch contact opgenomen met appellant, die als dienstdoende dierenarts fungeerde. Appellant bevond zich op dat moment voor een privé-aangelegenheid in de omgeving van D en verkeerde in de veronderstelling dat zijn praktijkgenoot Z, die als achterwacht fungeerde en beschikbaar was, niet in de gelegenheid was binnen een redelijke termijn ter plaatse te zijn. Appellant heeft aan zijn assistente verzocht om V, een dierverloskundige / paraveterinair (dierenartsassistent) met wie appellant destijds regelmatig samenwerkte en die in het bezit is van een K-vergunning voor de handel in diergeneesmiddelen ( nader: V), te verzoeken om naar het paard van Y te gaan kijken.  V heeft vervolgens in zijn hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistent) het (koudbloed)paard van Y onderzocht en daarbij geconstateerd dat sprake was van een temperatuur van 39 graden Celsius en een hartslag van meer dan 50.  Voorts heeft hij geconstateerd dat het paard rustig was.  Hij heeft vóór het instellen van de behandeling geen overleg met appellant gepleegd.  Hij heeft het paard een injectie met Buscopan toegediend en oraal paraffine toegediend, alsmede Y (die in de veronderstelling verkeerde dat V de hoedanigheid van dierenarts bezat) geadviseerd om het paard droog te wrijven en op stal te zetten.  V had de indruk dat het paard aan de beterende hand was.  Ook na afloop van de behandeling heeft er geen overleg tussen appellant en V plaatsgevonden.  Kort daarna heeft Y zich tot een andere dierenarts gewend, die heeft geconstateerd dat sprake was van een ernstig ziek paard; er was sprake van een sterk verhoogde pols en een vertraagde CRT; op grond daarvan heeft hij geconcludeerd dat er sprake was van een zeer ernstig geval van darmkoliek en dat er waarschijnlijk sprake was van een afsluiting van de dunne darm.  Hij heeft het paard behandeld met een hoge dosering Finadyne en heeft het paard naar een kliniek doorverwezen.  De dierenarts van de kliniek heeft verklaard dat de prognose uiterst dubieus was en dat in overleg met Y is besloten om het paard te laten inslapen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

“9.  In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn      hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van Y, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

10. Het College is op grond van hetgeen terzake onder de vaststaande feiten is   vermeld van oordeel dat beklaagde een verwijt kan worden gemaakt van de wijze van samenwerken met V in zijn hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistent).  Het College is onder overname van hetgeen de klachtambtenaar onder punt 3 heeft aangevoerd van mening dat beklaagde zijn eigen verantwoordelijkheid als dierenarts in verregaande mate heeft miskend door niet zelf een visite af te leggen, dan wel een collega-dierenarts te verzoeken om het paard van Y te behandelen, doch de hulp van V in zijn hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistent) in te roepen.  Het College is van mening dat, indien de eigenaar van een dier de hulp van een dierenarts inroept, deze dierenarts er voor moet zorgen dat hij deze hulp zelf verleent dan wel deze hulp door een collega-dierenarts laat verlenen.  Het verweer van beklaagde, dat hem niet kan worden verweten dat V zijn bevoegdheid te buiten is gegaan, aangezien een paraveterinair (dierenartsassistent) een eigen verantwoordelijkheid heeft uit hoofde van de artikelen 9 en 10 van het Besluit paraveterinairen, dient te worden verworpen.  Immers, in artikel 10, onderdeel a, van het Besluit paraveterinairen is bepaald dat het onderzoeken van een dier en het toepassen van een behandeling bij een dier ter genezing, leniging, onderkenning of opheffing van een aandoening, ziekte of ziekteverschijnsel, in of uitwendig letsel, pijn of gebrek bij dat dier uitsluitend mag geschieden op aanwijzing en onder controle van een dierenarts.  Het College is van oordeel dat beklaagde deze verantwoordelijkheid in ernstige mate heeft miskend aangezien het handelen van V niet op aanwijzing en onder controle van beklaagde heeft plaatsgevonden.  Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard.

11. Het College overweegt dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het UDD-middel Buscopan waarmee V het paard van Y heeft behandeld uit de praktijk van beklaagde afkomstig was, zodat het tweede onderdeel van de klacht niet kan slagen.

12. Het College is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting evenmin van oordeel dat beklaagde een verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij zijn vervanging had georganiseerd.  Immers, uit de stukken blijkt dat de organisatie op zich op orde was nu zowel beklaagde als diens praktijkgenoot Z beschikbaar waren voor het verlenen van de gevraagde diergeneeskundige hulp.  Beklaagde heeft om hem moverende (onjuiste) redenen echter besloten om niet zelf een visite af te leggen of Z te verzoeken om de gevraagde diergeneeskundige hulp te verlenen, doch de hulp van V in zijn hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistent) in te schakelen.  Hieruit volgt dat het derde onderdeel van de klacht eveneens faalt.

13. Conclusie is dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond dient te worden verklaard en dat de klacht voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.  Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.  Het College neemt in overweging dat beklaagde zijn eigen verantwoordelijkheid als dierenarts in hoge mate heeft miskend door naar aanleiding van het verzoek van Y tot het verlenen van diergeneeskundige hulp aan een paard met koliekverschijnselen niet een praktijkgenoot (dierenarts) of een collega-dierenarts in te schakelen, doch een beroep te doen op V in zijn hoedanigheid van paraveterinair (dierenartsassistent).  Het College neemt voorts in overweging dat beklaagde daarnaast zijn verantwoordelijkheid als dierenarts op ernstige wijze heeft miskend door V niet van aanwijzingen en instructies te voorzien.  Alles bijeengenomen acht het College het opleggen van een geldboete van vijfduizend gulden, alsmede het opleggen van een voorwaardelijke schorsing van drie maanden met een proeftijd van drie jaar, met daarnaast publicatie van de uitspraak - onder vermelding van de initialen van de naam en de woonplaats van gedaagde en onder weglating van de gegevens van de overige daarin genoemde personen - in de staatscourant en het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een passende maatregel.”

4.   De grieven

Appellant heeft de volgende grieven, samengevat vermeld, doen aanvoeren:

Grief I.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten aanzien van appellants, achteraf gezien onjuiste, handelwijze te weinig rekening gehouden met het feit dat deze handelwijze is ingegeven geweest door de spoedeisendheid van de zaak, het probleem dat hij niet direct zelf diergeneeskundige hulp kon verlenen, en de vermeende afwezigheid van zijn achterwacht, de dierenarts Z.

Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege niet als verzachtende omstandigheid aangemerkt dat V met koliekverschijnselen van paarden op de hoogte was en appellant  niet  kon weten dat V zijn verantwoordelijkheid te buiten zou gaan.  

Grief II.

Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat appellant zijn verantwoordelijkheid in ernstige mate heeft miskend door V het paard te laten behandelen zonder aanwijzing of controle zijnerzijds.

Appellant heeft V namelijk geen nadere aanwijzingen gegeven, omdat hij dat eenvoudig niet kon, daar hij niet bekend was met de klachten.  Appellant is er bovendien van uitgegaan dat V als paraveterinair naar hem zou terugschakelen als hij geconfronteerd zou worden met zijn beperkte bevoegdheden krachtens de WUD.

Grief III.

Appellant acht opgelegde sanctie disproportioneel, omdat het Veterinair Tuchtcollege geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waarin hij verkeerde, zoals hierboven onder de grieven I en II is uiteengezet, noch met de omstandigheid dat het hier een eenmalig incident betreft, terwijl het Tuchtcollege heeft erkend dat beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt over de wijze waarop hij zijn vervanging had georganiseerd.

5. Het verweer

De klachtambtenaar heeft, samengevat weergegeven, tegen de grieven van appellant het volgende aangevoerd:

Ad grief I:

De diergeneeskundige beroepsuitoefening  wordt gekenmerkt door de plicht van een permanente dienstverlening. Als een dierenarts niet aanwezig kan zijn dient hij te zorgen voor een adequaat  systeem van vervanging door daartoe bevoegde dierenartsen. Het inschakelen van een niet bevoegde  terwijl de achterwacht “thuis” is en dus in staat was gekwalificeerde hulp te bieden is appellant aan te rekenen. Verzachtende omstandigheden ( onbereikbaarheid, spoedeisendheid, bekendheid met kolieken bij paarden) kunnen niet worden aangevoerd, omdat  de diergeneeskunde op grond van de wet  exclusief aan dierenartsen toebehoort. Voorzover daarop uitzonderingen zijn voor handelingen door paraveterinairen verricht dienen deze toegelaten handelingen uitsluitend  op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts te geschieden. 

Ad grief II:

Appellant zegt V geen nadere instructies te hebben gegeven omdat de klachten vooraf niet bekend waren. Diergeneeskundig  onderzoek dient door een dierenarts of op diens aanwijzing en onder diens controle te geschieden. V is zonder instructies op pad gestuurd en moest dus naar bevind van zaken optreden, terwijl een bevoegde en bekwame dierenarts niet aanwezig was om aanwijzingen te geven of controle uit te oefenen. Appellant heeft om die reden zijn verantwoordelijkheid wel degelijk in ernstige mate miskend. 

Ad grief III:

De klachtambtenaar acht de opgelegde maatregelen niet disproportioneel. Hij  meent dat er geen sprake was van een goede, adequate  organisatie, als een onbevoegde wordt ingezet als een dierenarts “achter de hand” is.  De wijze van omgang tussen appellant en de paraveterinair wijst er evenmin op dat hier sprake was van een eenmalige gebeurtenis.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Aan de orde is de vraag of het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat appellant is te kort geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van Y, alsmede dat hij op zodanige mate is tekort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade had kunnen ontstaan.

2.   Aangaande grief I, inhoudende dat het Veterinair Tuchtcollege de omstandigheden waaronder appellant heeft gehandeld, onvoldoende heeft meegewogen, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Appellant heeft als dienstdoend dierenarts nagelaten de dierenarts die als achterwacht beschikbaar was, te verzoeken hem te vervangen tijdens de periode waarin hij niet beschikbaar was. Zijn veronderstelling dat deze achterwacht niet aanwezig was, mist niet alleen feitelijke grondslag, maar vormt bovendien slechts reden om wanneer hij niet een andere dierenarts kan inschakelen zelf de gevraagde diergeneeskundige zorg te verlenen.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat onvoorzienbare en onvermijdelijke redenen hem, dienstdoend dierenarts, verhinderden zelf de diergeneeskundige hulp te verlenen. Het spoedeisend karakter van de gevraagde hulp vormt niet een zodanige reden, reeds omdat - zoals uit de behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege is gebleken - appellant binnen ongeveer 25 minuten de plaats waar de hulp werd gevraagd, had kunnen bereiken.

Dat V als paraveterinair bekend was met koliekverschijnselen, vormt evenmin rechtvaardiging als dienstdoend dierenarts na te laten de gevraagde hulp zelf te verlenen zolang hij zich er niet van heeft vergewist dat vervangende zorg door een andere dierenarts zal worden verleend.

Grief I slaagt derhalve niet.

3.   Evenmin treft doel grief II tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant zijn verantwoordelijkheid in ernstige mate heeft miskend door zonder aanwijzing of controle zijnerzijds het paard door V te laten behandelen Dienaangaande overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Ingevolge artikel 2 van de Wet zijn tot  de uitoefening van de diergeneeskunde uitsluitend dierenartsen toegelaten en mogen paraveterinairen (dierenartsassistenten) op grond artikel 10 van het Besluit paraveterinairen (1991, nr. 526) slechts de in artikel 9 van dat besluit genoemde handelingen verrichten en wel uitsluitend op aanwijzing van en onder controle van een dierenarts dan wel onder leiding van een dierenarts.

Appellant heeft zelf de omstandigheden geschapen, waarin niet gewaarborgd was dat de uitvoering van hetgeen appellant aan V had gevraagd, zou plaats vinden onder de wettelijk voorgeschreven aanwijzing en controle van een dierenarts.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant, door aldus zonder aanwijzing, controle of leiding van een dierenarts V als paraveterinair (dierenassistent) het paard van Y te laten onderzoeken en behandelen, zijn eigen verantwoordelijkheid als dierenarts in verregaande mate heeft miskend.

4.   In het licht van hetgeen hiervoor onder 2 en 3 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de genoemde, door appellant aangevoerde omstandigheden de opgelegde straf disproportioneel maken, zoals met grief III is betoogd.

Appellants argument dat voorts sprake zou zijn van een eenmalig incident, biedt

– wat er overigens zij van dit argument – geen grond om het incident naar zijn aard minder ernstig te nemen of appellant hiervoor minder aansprakelijk te achten.

Dat appellant, naar hij tevens heeft aangevoerd, een adequate vervangingsregeling had getroffen, vormt geen rechtvaardiging voor het feit dat hij deze regeling niet daadwerkelijk heeft toegepast toen dit in de praktijk noodzakelijk was.

Het Veterinair Beroepscollege  acht gelet op voorgaande overwegingen de opgelegde sanctie passend en geboden.

Grief III faalt derhalve evenzeer.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr D. van Dijk en de leden mr G. van der Wiel, mr M.J. Kuiper, drs  J.P. Goedhart (dierenarts) en drs L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 4 december 2001 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,