ECLI:NL:TDIVBC:2001:15 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:15
Datum uitspraak: 04-12-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 01-05
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling stieren met luchtwegproblemen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 01/05

Uitspraak

in de zaak van

X

dierenarts te A,

appellant van een uitspraak

van 22 februari 2001 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/29 -EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 22 februari 2001, verzonden 1 maart 2001, de klacht gegrond verklaard van Y ( hierna te noemen klager), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van  de stieren van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor  voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij wege van tuchtrechtelijke maatregel appellant een geldboete als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van die diergeneeskunde 1990 ( hierna te noemen de Wet) van vijfduizend gulden opgelegd.

Namens appellant heeft Z, advocaat te B,  bij beroepschrift, gedateerd 27 april 2001 en bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen op dezelfde dag per fax en op 1 mei 2001 per post, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

Bij  schrijven van 31 juli 2001 heeft W, juridisch adviseur van  V te C, namens klager op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 september 2001. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Z, voornoemd, en klager, bijgestaan door W, voornoemd, hun standpunten nader toegelicht.

In verband met de samenhang is onderhavige zaak gevoegd met zaak VB01/07 behandeld.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege heeft op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het navolgende vastgesteld:

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier respectievelijk de daarop betrekking hebbende rekening blijkt dat er op 1 en 4 december 1998 respectievelijk 6 en 5 x 100 ml Dexamedium op rekening van U, met wie klager een gecombineerde stieren- en varkenshouderij uitoefent, is afgegeven.

Op 6 december 1998 heeft appellant op verzoek van klager een visite afgelegd omdat een aantal op het bedrijf van klager aanwezige stieren last had van ernstige

luchtwegproblemen. Het betrof een koppelziekte van circa 10 dagen daarvoor

aangevoerde stieren van circa 10 maanden oud en een gewicht van circa 350 kg.

Appellant heeft geconstateerd dat de toestand van deze dieren (die de symptomen: ernstige benauwdheid, kwijlen, pompen, kreunen en hoesten vertoonden) ernstig was. Appellant heeft de zieke dieren niet getemperatuurd, noch geausculteerd of op andere wijze onderzocht omdat dit naar zijn oordeel niet zinvol was dan wel gezien de wijze van huisvesting van de stieren te veel risico's met zich zou brengen. Hij heeft geconcludeerd dat er vermoedelijk sprake was van pinkengriep en heeft klager geadviseerd om de ingezette behandeling met Dexamedium en Micotil te continueren.

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 9 december 1998 op rekening van Maatschap T 3 x 10 ml vitamine K opl. alsmede 2 x 20 ml Diudem is afgegeven.  Bij die gelegenheid heeft U met een praktijkgenoot van appellant over de pinkengriep gesproken.

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 12 december 1998 op rekening van Maatschap T 4 x Poeder nr. 4 is afgegeven.  Op 14 december 1998 heeft S, een praktijkgenoot van appellant, een visite afgelegd in verband met een ziek kalf; er is bij die gelegenheid ook over de pinkengriep gesproken.

Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 16 december 1998 door de praktijk van appellant op rekening van U 1x 100 ml Dexamedium is verstrekt en dat er op rekening van Maatschap T 6x 100 ml Dexamedium en 1 x 50 ml Micotil is afgegeven.

Op 17 december 1998 heeft klager R, een andere praktijkgenoot van appellant. telefonisch geconsulteerd. R heeft klager geadviseerd om aspirinepoeder over het voer te strooien en de zieke dieren te behandelen met Diudem onder een paraplu van Neopen. Uit het door de praktijk van appellant afgegeven logboekformulier blijkt dat er op 17 december 1998 op rekening van U 12 x 100 ml Neopen en 5 x 20 ml Diudem is afgegeven. Op 23 december 1998 heeft R op verzoek van klager een bedrijfsbezoek afgelegd en heeft de praktijk van appellant op naam van Maatschap T 6 x 100 ml Dexaject afgegeven.

In de avond van 26 december 1998 heeft de Belgische dierenarts P een bedrijfsbezoek afgelegd. Hij heeft de zieke dieren vastgezet en aan een nader onderzoek onderworpen en op grond daarvan geconcludeerd dat er waarschijnlijk sprake was van IBR.

Op 27 december 1998 heeft O, eveneens een praktijkgenoot van appellant, op verzoek van klager een bedrijfsbezoek afgelegd en geadviseerd om twee dieren voor sectie naar GD te brengen.

Op 28 december 1998 heeft R telefonisch geadviseerd om een noodenting tegen IBR te verrichten. In de deeluitslag sectie van 28 december 1998 van de GD is vermeld dat er sprake was van zeer ernstige bronchitis, longontsteking, alsmede zeer ernstig longemfyseem. In de einduitslag sectie van 6 januari 1999 van de GD is vermeld dat er sprake was van IBR.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

“21.In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn

      hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de

      stieren van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

22. Het College is op grond van hetgeen terzake onder punt 20 is vermeld, met klager van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij op 6 december 1998 onvoldoende onderzoek heeft verricht. Het College overweegt daartoe dat beklaagde tijdens zijn bedrijfsbezoek in het geheel geen onderzoek aan de dieren heeft verricht of pogingen daartoe heeft ondernomen. Zowel het nalaten van het opnemen van de temperatuur als het nalaten van het ausculteren van de longen bij de zieke dieren en enkele koppelgenoten, moet als een ernstige tekortkoming worden beoordeeld. Het verweer, dat een dergelijk onderzoek te risicovol was vanwege de wijze van huisvesting, snijdt naar het oordeel van het College geen hout, aangezien een dierenarts het te onderzoeken dier, dan wel de te onderzoeken dieren in dat geval met behulp van derden, bijvoorbeeld de veehouder, dient te isoleren en/of vast te zetten, althans een poging daartoe dient te ondernemen.

23. Ook is het College van mening dat beklaagde op een te lichtvaardige wijze de conclusie heeft getrokken dat er waarschijnlijk sprake was pinkengriep zodat hem tevens kan worden verweten dat hij op 6 december 1998 een onjuiste diagnose heeft gesteld.  In een geval als het onderhavige, waarbij het College met name van belang acht dat er sprake was van een grote stierenmesterij en een koppelziekte, had beklaagde naar het oordeel van het College in een gemotiveerde differentieel diagnose rekening moeten houden met de mogelijkheid dat sprake kon zijn van een IBR infectie en had hij de veehouder daarvan direct op ondubbelzinnige wijze op de hoogte moeten stellen, bij voorkeur door middel van een schriftelijke verslaglegging ten behoeve van de veehouder van de resultaten van het onderzoek, de mogelijke diagnose en het voorgestelde behandelplan.

24. Het verweer, dat klager de hulp van beklaagde pas in een zeer laat stadium heeft ingeroepen, dat er met het verrichten van bloedonderzoek te veel tijd was gemoeid, dat het op stierenbedrijven als de onderhavige niet gebruikelijk was om nader onderzoek te verrichten, dat de relatie tussen klager en beklaagde niet van dien aard was dat er na een bedrijfsbezoek ook een vervolgbezoek werd afgelegd, alsmede dat er sprake was van een sporadische vorm van IBR, gaat naar het oordeel van het College niet op. Immers, een dierenarts dient in een situatie als de onderhavige, waarbij mogelijk sprake is van een besmettelijke aandoening, er juist voor te zorgen dat er zo snel mogelijk duidelijkheid wordt geboden omtrent de aard van de aandoening door het verrichten van nader onderzoek; het feit dat een veehouder hem slechts sporadisch consulteert, mag daarbij geen rol spelen.  Ook dient een dierenarts het effect van de door hem ingezette therapie met medicijnen te controleren door het afleggen van een vervolgbezoek; hierbij mag de aard van de relatie met de veehouder evenmin een rol spelen. Overigens stelt het College op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast, dat er een van louter incidentele relatie tussen klager en de praktijk van beklaagde geen sprake was, nu klager voor de bedrijfsbegeleiding van zijn varkensbedrijf gebruik maakt van de diensten van de praktijk van beklaagde.

25. Daarnaast is het College van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij na zijn bedrijfsbezoek van 6 december 1998 heeft verzuimd om zijn praktijkgenoten van de door hem geconstateerde ziekteverschijnselen op het stierenbedrijf van klager, de mogelijke aard van de aandoening en de door hem ingezette therapie te informeren.  Uit het systeem van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 volgt weliswaar dat iedere dierenarts in beginsel uitsluitend verantwoordelijk is voor dat deel van de behandeling dat door hem zelf is verricht, doch indien sprake is van de uitoefening van de dierenartsenpraktijk in groepsverband, dan is elk van de tot de groepspraktijk behorende dierenartsen ook verantwoordelijk voor de wijze waarop de taken onderling worden verdeeld en - bij afwisselende diensten - voor het beschikbaar zijn voor de praktijkgenoten van actuele informatie over de reeds ingezette behandeling van de patiënt of patiënten.

26. Toegepast op hetgeen hiervoor in overweging 25 is gesteld, heeft te gelden dat het    verstrekken van niet op het onderhavige geval toegesneden adviezen door praktijkgenoten van beklaagde vermeden had moeten worden. Nu partijen elkaar op dit punt tegenspreken, kan het College zich geen oordeel vormen over het verwijt van klager, dat het op de weg van beklaagde had gelegen om klager naar aanleiding van het door hem genoemde telefoongesprek op 7 december 1998 met zijn praktijkgenoot N terug te bellen teneinde nadere actie te ondernemen. Ook geldt dat beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt van het op 17 december 1998 aan klager verstrekte telefonische advies; immers, dit advies is niet door hem, maar door zijn praktijkgenoot R gegeven toen klager hem telefonisch consulteerde.  Wel kan beklaagde naar het oordeel van het College worden verweten dat hij de op het bedrijf van klager betrekking hebbende informatie niet aan zijn praktijkgenoten heeft doorgegeven of op een voor hen toegankelijke wijze heeft geregistreerd, met als gevolg dat R tijdens het telefoongesprek met klager op 17 december 1998 niet van het bedrijfsbezoek door beklaagde en de door hem geconstateerde ziekteverschijnselen op de hoogte was en (naar zijn zeggen) heeft volstaan met het geven van een algemeen advies.

27. Ten aanzien van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij de IBR-infectie niet bij de daartoe bevoegde autoriteiten heeft gemeld, overweegt het College dat dit verwijt geen doel treft omdat IBR ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren geen aangifteplichtige dierziekte betreft.       

28. Conclusie is dat het eerste onderdeel van de klacht, met uitzondering van de kwestie van het niet melden van de IBR infectie bij de daartoe bevoegde autoriteiten, gegrond dient te worden verklaard.

29. Het College is op grond van hetgeen onder de vaststaande feiten is vermeld ook van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij op 6 december 1998 een onjuiste therapie met medicijnen heeft ingezet. Het College neemt daarbij met name in overweging dat de zieke stieren al vanaf 1 december 1998 met het door de praktijk van beklaagde verstrekte middel Dexamedium werden behandeld; het College is van oordeel dat beklaagde in dit verband niet zonder meer had mogen volstaan met het continueren van de door klager ingestelde therapie met Dexamedium omdat de toediening daarvan tot enkele dagen beperkt dient te worden. Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van de klacht eveneens gegrond dient te worden verklaard.

30. Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat hij op 7 oktober 1998 naar aanleiding van het telefoontje van klager met zijn praktijkgenoot N, geen verdere maatregelen (nader onderzoek, isolatie zieke dieren en verrichten van een noodenting) heeft genomen, overweegt het College dat niet onomstotelijk vast is komen te staan dat dit telefoongesprek ook heeft plaatsgevonden. Het College is voorts van oordeel dat toepassing van hetgeen onder punt 25 is overwogen er alleen toe kan leiden dat beklaagde kan worden verweten dat hij N niet van het onderhavige geval op de hoogte heeft gesteld, hetgeen reeds onder punt 26 is besproken.

31. Conclusie is dat het eerste en het tweede onderdeel van de klacht gegrond moet worden verklaard en dat de klacht voor het overige ongegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het College neemt in overweging dat sprake was van een besmettelijke aandoening die grote risico’s voor het onderhavige stierenbedrijf en mogelijk voor omliggende bedrijven met zich meebracht. Het College neemt voorts in overweging dat beklaagde geen onderzoek heeft gepleegd en dat hij het effect van de door hem geadviseerde therapie niet heeft gecontroleerd, alsmede er niet voor heeft gezorgd dat zijn praktijkgenoten van het onderhavige geval op de hoogte waren, waardoor deze niet adequaat op de telefoontjes van klager hebben kunnen reageren. Alles bijeengenomen acht het College het opleggen van een boete van vijfduizend gulden een passende maatregel.”

4. De grieven

Appellant heeft de volgende grieven, samengevat vermeld, doen aanvoeren:

Grief I.

Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 22 van de beroepen beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, dat hem kan worden verweten dat hij op 6 december 1998 onvoldoende onderzoek heeft verricht.

Het opnemen van de temperatuur en het ausculteren van de stieren konden naar zijn mening niet bijdragen aan een betere diagnose omdat klager aan de stieren al veel medicijnen, waaronder koortsremmende middelen had toegediend. Ook de niet-coöperatieve opstelling van klager droeg ertoe bij dat geen nader onderzoek is verricht.

Grief II.

Appellant bestrijdt het in overweging 23  van het Veterinair Tuchtcollege gestelde dat hij  op een te lichtvaardige wijze de conclusie heeft getrokken dat er waarschijnlijk sprake was van pinkengriep.

Appellant kwam door observatie tot de diagnose pinkengriep. Het was het begin van de winter en de symptomen wezen op deze ziekte. Een IBR-infectie lag niet voor de hand omdat de dieren daarvan geen symptomen vertoonden en de dieren kort tevoren waren geïmporteerd uit België en het gebruikelijk was dat  dieren vóór export een neusenting tegen IBR krijgen. Bovendien bleek achteraf dat de dieren niet leden aan een gewone IBR-infectie, maar aan een bijzondere vorm daarvan, die niet gemakkelijk is te herkennen.

Grief III.

Appellant bestrijdt het gestelde in overweging 29 van de beroepen beslissing dat hem kan worden verweten dat hij op 6 december 1998 een onjuiste therapie met medicijnen heeft ingezet door te volstaan met het continueren van de door klager ingestelde therapie met Dexamedium.

Appellant heeft klager geadviseerd om alleen de drie ernstig benauwde dieren nog eenmaal te behandelen met Dexamedium en verder de zieke dieren met Micotil te (blijven) behandelen.

Grief IV.

Appellant is het oneens met  het gestelde in overweging 25 van de bestreden beslissing dat hem kan worden verweten dat hij na zijn bedrijfsbezoek van zondag 6 december 1998 heeft verzuimd zijn praktijkgenoten te informeren.

Appellant heeft maandagochtend 7 december 1998 aan de collega’s die in de praktijk aanwezig waren mondeling verslag gedaan van zijn bezoek aan het bedrijf van klager.

Grief V.

In overweging 24 spreekt het Veterinair Tuchtcollege uit, dat een dierenarts het effect van een door hem ingezette therapie met medicijnen dient te controleren door het afleggen van een vervolgbezoek. Appellant heeft dat nagelaten. Hij is het niet eens met deze overweging.

Appellant meent dat een eventueel vervolgbezoek niet voor de hand lag, omdat hij op 6 december 2001 weekenddienst had en hij niet de eerst aangewezene was om ook een vervolgvisite af te leggen, alsmede omdat klager hem te verstaan had gegeven zo min mogelijk gebruik te willen maken van de diensten van een dierenarts vanwege de kosten.

Grief VI.

Subsidiair is appellant van mening dat de opgelegde sanctie van vijfduizend gulden  te zwaar en niet passend is.

5.   Het verweer

Klager heeft, samengevat, tegen de grieven van appellant het volgende doen aanvoeren:

Ad grief I.

Klager bestrijdt dat hij bij het onderzoek op 6 december 1998 een niet coöperatieve houding  heeft aangenomen en onvoldoende informatie heeft willen verstrekken. Deze bewering lijkt trouwens in strijd met de eerdere verklaring van appellant dat hij een zorgvuldige anamnese heeft afgenomen.

Ad grief II.

Appellant heeft  tegenover klager niet over een eventuele neusenting van uit België geïmporteerde stieren gesproken. Appellant wekt ten onrechte de suggestie dat hij op 6 december 1998 aan IBR heeft gedacht.

Ad grief III.

Klager verwondert zich over het feit dat appellant eerst thans stelt dat hij op 6 december 1998 niet geadviseerd heeft de ingezette medicatie te continueren, zoals eerder steeds is gezegd, maar aangeraden heeft de behandeling met Dexamedium te beperken tot de drie ernstig benauwde dieren en de overige zieke dieren met Micotil te blijven behandelen. Klager is van mening dat appellant heeft geadviseerd  om de ingezette behandeling met Dexamedium en Micotil te continueren voor alle zeven zieke stieren.

Ad grief IV.

Appellant heeft geen schriftelijk verslag gemaakt van zijn bevindingen en heeft R, de toenmalige specialist van vleesvee in de dierenartsenpraktijk, niet ingelicht.

Ad grief V.

Klager ontkent een vervolgbezoek te hebben geblokkeerd. Appellant had òf zelf een vervolgbezoek moeten afleggen òf R dienen te informeren en met hem af te spreken dat hij de vervolgvisite zou doen.

Ad grief VI.

Klager is het eens met de opgelegde maatregel.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waarbij gegrond werd verklaard de klacht van klager dat appellant  te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te  betrachten ten opzichte van de stieren van klager, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2.   Grief I houdt in dat appellant van mening is dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 22 van de bestreden beslissing ten onrechte aanneemt dat hij op 6 december 1998 onvoldoende onderzoek heeft verricht.

Niet bestreden is dat de temperatuur van de stieren niet is opgenomen en zij niet zijn geausculteerd. Evenmin is gebleken dat appellant heeft aangedrongen bij klager om te helpen bij het fysiek onderzoek in de stallen waar de dieren waren gehuisvest. 

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel  dat appellant op zijn minst een poging had moeten ondernemen de dieren te onderzoeken. Terecht oordeelt het Veterinair Tuchtcollege dat deze nalatigheid als een ernstige tekortkoming moet worden beoordeeld. Ook al waren de dieren koortswerende geneesmiddelen toegediend, een zo gedegen mogelijk klinisch onderzoek in een situatie als de onderhavige, waarbij mogelijk sprake is van een besmettelijke aandoening, mag worden verwacht van een dierenarts wiens hulp is ingeroepen. Van een dergelijk onderzoek of een poging daartoe is niet gebleken.

Grief I faalt derhalve.

3.   Grief II richt zich tegen overweging 23 van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, dat appellant op een te lichtvaardige wijze de conclusie heeft getrokken dat er waarschijnlijk sprake was van pinkengriep.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt daaromtrent het volgende.

Uit de overgelegde stukken van de behandeling van deze zaak in eerste instantie blijkt  op geen enkele wijze dat appellant  bij het stellen van de diagnose rekening heeft gehouden met een IBR-infectie. Bij de anamnese heeft hij niet expliciet gevraagd naar de herkomst van de stieren en een eventuele neusinenting tegen IBR. Onderzoek had mogelijk nadere symptomen kunnen aantonen. Appellant had door eigen observatie en onderzoek een verantwoorde diagnose dienen te stellen. Het Veterinair Beroepscollege volgt ten aanzien van deze grief het Veterinair Tuchtcollege, dat appellant gelet op het feit dat sprake was van een grote stierenhouderij en een koppelziekte, in een differentieel diagnose rekening had moeten houden met IBR en deze mogelijkheid tegenover klager aan de orde had moeten stellen.

Grief II slaagt evenmin.

4.   In grief III kan appellant zich niet vinden in het gestelde in overweging 29 dat hij een onjuiste therapie met medicijnen heeft ingezet door te volstaan met het continueren van de door klager ingestelde  therapie met Dexamedium.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt daaromtrent dat uit de overgelegde stukken van de behandeling in eerste aanleg door of namens appellant - noch in het verweerschrift noch in repliek en evenmin bij de behandeling ter zitting - tegengesproken is dat de zieke dieren met Dexamedium en  Micotil  konden worden doorbehandeld. Het Veterinair Tuchtcollege heeft naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege dan ook terecht  kunnen vaststellen onder het hoofd “Vaststaande feiten” onder punt 20 van zijn beslissing en in overweging 29 dat appellant geadviseerd heeft de behandeling met Dexamedium te continueren. De in grief III genoemde nuancering, die niet eerder naar voren is gebracht, komt het Veterinair Beroepscollege dan ook niet overtuigend over.

Grief III wordt eveneens verworpen.

5.   Grief IV houdt in dat appellant in overweging 25 van de bestreden beslissing  ten onrechte wordt verweten dat hij na het bedrijfsbezoek verzuimd had zijn praktijkgenoten te informeren over de situatie op het bedrijf, de geconstateerde ziekteverschijnselen en de door hem ingezette therapie.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent, dat in een situatie waarin bij een grote stierenhouderij mogelijk sprake is van een besmettelijke aandoening, niet volstaan kan worden met een summiere mondelinge weergave van de bevindingen op het bedrijf van klager, in een maandagochtendbijeenkomst  waarbij overigens de in de praktijk ter zake eerst aangewezene, R, en mogelijk ook andere dierenartsen niet aanwezig waren.

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat  bij een uitoefening van de diergeneeskunde in groepsverband elk van de tot de groepspraktijk behorende dierenartsen ook verantwoordelijk is voor de wijze waarop de taken worden verdeeld en de wijze waarop voor de praktijkgenoten de  noodzakelijke actuele informatie over ingezette behandelingen van dieren beschikbaar is.

Ook grief IV treft derhalve geen doel.

6.   Overweging 24 van de beroepen uitspraak dat appellant kan worden verweten dat  hij geen vervolgbezoek heeft afgelegd om de door hem ingezette therapie met medicijnen te controleren  wordt door appellant in grief V bestreden.

Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Appellant stelt dat hij zich heeft laten leiden door de wens van klager  - overigens door hem weersproken - dat hij zo weinig mogelijk gebruik wenst te maken van de diensten van een dierenarts. Uit dit verweer blijkt dat appellant zich kennelijk niet heeft gerealiseerd dat hij voor de zorg ten opzichte van een dier, waarvoor de eigenaar zijn hulp inroept, een eigen verantwoordelijkheid heeft. Indien hij een therapie heeft ingezet, dient hij de gevolgen van de begonnen therapie te controleren en op basis van de bevindingen de therapie zo nodig te kunnen bijstellen. De situatie waarom het ging ( een groot stierenbedrijf, ernstig zieke dieren, een groot besmettingsgevaar) vereist dat een dierenarts zijn eigen verantwoordelijkheid neemt en eigener beweging tot een vervolgbezoek besluit, althans daartoe het initiatief neemt. Dat appellant weekenddienst had en niet de eerst aangewezende was om ook een vervolgvisite af te leggen ontslaat hem evenmin van de plicht de veterinaire verantwoordelijkheid ten aanzien van de betreffende dieren op zorgvuldige wijze over te dragen aan de dierenarts die wel de eerst aangewezene is. Van een dergelijke zorgvuldige overdracht is geen sprake geweest.

Het Veterinair Beroepscollege kan zich dan ook verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege omtrent het bovenstaande in overweging 24 van zijn beslissing heeft geoordeeld.

Grief V slaagt evenmin. 

7.   In grief VI stelt appellant dat, indien de grieven I tot en met V niet leiden tot geheel of gedeeltelijke ongegrondverklaring van de klacht, hij van mening is dat de opgelegde sanctie van vijfduizend gulden  te zwaar  en niet passend is.

Deze mening deelt het Veterinair Beroepscollege niet. Zowel hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen omtrent de ernst van de geconstateerde nalatigheden als hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen omtrent de op te leggen maatregel, onderschrijft het Veterinair Beroepscollege.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      Verwerpt het beroep.

·       

Aldus gewezen  door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. G. van der Wiel, mr. M.J. Kuiper, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 4 december 2001 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                                w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,