ECLI:NL:TDIVBC:2001:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:13
Datum uitspraak: 18-09-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 01-02
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 01/02

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A, gemeente B,

appellant van een uitspraak

van 23 november 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/067-EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 23 november 2000, verzonden 24 november 2000, de klacht gegrond verklaard van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( hierna te noemen de Wet) aangewezen ambtenaar (hierna te noemen klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A, gemeente B (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg  die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van runderen van Y,veehouder te A, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat hij in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en de voedselveiligheid ernstige schade had kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij wege van tuchtrechtelijke maatregel:

¨    appellant een geldboete opgelegd als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet;

¨    appellant een schorsing opgelegd in de hem krachtens de Wet verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet, voor de duur van zes maanden;

¨    bevolen dat aan deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven tenzij bij latere beslissing van het Veterinair Tuchtcollege anders wordt gelast op grond dat appellant gedurende een proeftijd van drie jaren zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de Wet;

¨    bevolen dat deze uitspraak, onder vermelding van de initialen van appellant en met weglating  van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Namens appellant heeft Z, advocaat te C, bij beroepschrift, gedateerd  11 januari 2001 en op 12 januari 2001 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

De klachtambtenaar heeft bij  schrijven van 20 maart 2001 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 28 juni 2001. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Z, voornoemd, en klachtambtenaar hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende feiten:

Appellant heeft op 17 november 1998 omstreeks 09:00 uur met betrekking tot rund I van genoemde veehouder (oornummer xxxxxxx), dat een gebroken achterpoot had, het formulier "verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen" nr.  xxxxxxxxx ingevuld en ondertekend en heeft met betrekking tot rund II van deze veehouder (oornummer xxxxxxxxx), dat dikke voorbenen en een pneumonie had, een kopie van het formulier ”verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen”      nr. xxxxxxxxx met de aanduiding "bis' ingevuld en ondertekend en aan de veehouder afgegeven.  Op het formulier nr. xxxxxxxxxx heeft appellant vermeld dat hij bij de keuring voor het slachten bij rund I heeft waargenomen 'verlamming achterhand' en dat het rund op de boerderij in nood gedood moest worden en dat het na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed.  Op het formulier nr. xxxxxxxxx bis heeft appellant vermeld dat hij bij de keuring voor het slachten bij rund II heeft waargenomen 'verlamd + dikke voorbenen' en dat het rund op de boerderij in nood gedood moest worden en dat het na bedwelming op correcte wijze is leeggebloed. Appellant heeft erkend dat hij rund I en rund II niet heeft (doen) bedwelmen en door verbloeding heeft (doen) doden en dat hij evenmin de komst van de noodslachter heeft afgewacht.  Omstreeks 15:00 uur heeft de veehouder het nog in leven zijnde rund I en rund II op een trailer geladen en naar slachterij  W te D vervoerd, waar de dieren omstreeks 16:00 uur zijn aangeleverd en door de daar aanwezige keurmeester en de keuringsdierenarts liggend zijn gekeurd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

“12.   In geding is de vraag of beklaagde is te kort geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de runderen van de veehouder, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij in zodanige mate is tekort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en de voedselveiligheid ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

13.    Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat beklaagde, samengevat, met betrekking tot rund I en rund II in strijd met de waarheid een formulier "verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen" heeft ingevuld en ondertekend, dat de juistheid van deze klacht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende vast is komen te staan.  Immers, beklaagde heeft zowel ten overstaan van de AID als het College erkend dat hij door middel van het formulier speciale noodslachtingen nr. xxxxxxxxx en het formulier speciale noodslachtingen nr. xxxxxxxxx bis heeft verklaard dat de runderen na bedwelming op correcte wijze zijn leeggebloed, terwijl zulks op het moment dat beklaagde de verklaring heeft uitgeschreven, nog niet was gebeurd en dat de veehouder de dieren zelf levend op de noodslachtplaats heeft afgeleverd.  Deze lezing wordt onderschreven door hetgeen de veehouder, de keurmeester en de keuringsdierenarts ten overstaan van de AID hebben verklaard.

14.    Het College is, onder overneming van hetgeen de klachtambtenaar ten deze heeft aangevoerd, van oordeel dat beklaagde, door het op deze wijze invullen, ondertekenen en afgeven van de onderhavige verklaringen, niet alleen te kort geschoten is in de zorg die hij ten opzichte van de onderhavige dieren had behoren te betrachten, doch ook de waarheid in ernstige mate geweld heeft aangedaan.  Het verweer van beklaagde, dat hij om hem moverende redenen de onderhavige dieren niet zelf wilde bedwelmen en wilde laten verbloeden en dat hij erop heeft vertrouwd en heeft mogen vertrouwen dat de noodslachter snel ter plaatse zou zijn teneinde het dier na bedwelming te laten verbloeden, vormt naar het oordeel van het College geen rechtvaardiging voor zijn handelwijze.  Integendeel, een dierenarts mag een dergelijke verklaring niet afgeven, wanneer hij niet aanwezig is geweest bij de bedwelming en verbloeding van het dier.  Beklaagde had het publiek belang dat een dergelijke verklaring beoogt te dienen, in deze moeten laten prevaleren boven belangen van derden, dan wel hem moverende (persoonlijke) belangen.  Immers, de verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland.  De betrouwbaarheid van dit systeem staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen.  Het door dierenartsen niet overeenkomstig de waarheid invullen en afgeven van verklaringen, zoals door beklaagde gedaan, kan het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren - en in het verlengde daarvan (mogelijk) ook de gezondheidszorg en de voedselveiligheid - alsmede de economische belangen van het Nederlandse bedrijfsleven bij een goed functionerend systeem van op elkaar aansluitende verklaringen - ernstig in diskrediet brengen.  Beklaagde had dit moeten beseffen toen hij het formulier invulde en zijn handtekening zette.  Anders dan beklaagde heeft betoogd, vormt het vorenstaande wel degelijk een handelen of nalaten als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder b, van de WUD; de vraag, of daarbij sprake is van opzet, speelt daarbij geen rol.

15.    De conclusie is dat de klacht in al zijn onderdelen gegrond dient te worden verklaard.  Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.  Het College neemt in aanmerking dat beklaagde de runderen niet na bedwelming door verbloeding heeft gedood, dan wel onder zijn toezicht heeft doen verbloeden en doden.  Het College neemt ook in aanmerking dat de onderhavige runderen door de handelwijze van beklaagde alsnog levend konden worden vervoerd.  Voorts neemt het College in aanmerking dat beklaagde niet eerder met het Veterinair Tuchtcollege in aanraking is gekomen en dat hij inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn gedraging.  Daarnaast overweegt het College dat het in strijd met de waarheid invullen en afgeven van een formulier "verklaring van dierenarts voor speciale noodslachtingen" - mede gezien de maatschappelijke opvattingen op dit punt met het oog op de volksgezondheid en de voedselveiligheid - een ernstige zaak betreft.  Alles bijeengenomen acht het College het opleggen aan beklaagde van de maatregel van een boete ten bedrage van vijfduizend gulden en een voorwaardelijke schorsing van zes maanden met een proeftijd van drie jaar, alsmede publicatie van de uitspraak, onder vermelding van de initialen van beklaagde en onder weglating van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, onder de gegeven omstandigheden een passende en geboden sanctie.”

4.   De grieven

Appellant heeft de volgende grieven, samengevat vermeld, doen aanvoeren:

Grief I.

Appellant is het oneens  met de gegrondverklaring van de klacht zoals verwoord in overweging 14 van de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. Hij meent dat de omstandigheid dat hij de onderhavige dieren niet zelf wilde bedwelmen en wilde laten verbloeden en dat hij er op heeft vertrouwd en heeft mogen vertrouwen dat de noodslachter snel ter plaatse zou zijn om het dier na bedwelming te laten verbloeden, wel degelijk een rechtvaardiging vormt voor zijn handelwijze.

Appellant heeft erop gewezen dat de gang van zaken op voor hem geheel onverwachte wijze is ontstaan. Hij had verwacht en ook mogen verwachten dat de betreffende dieren  op de boerderij in nood gedood zouden worden en na bedwelming op correcte wijze zouden leegbloeden. Appellant had toen geen enkel reden te veronderstellen dat de betrouwbaarheid van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland in het geding zou zijn.

Grief II.

Appellant vindt de opgelegde sanctie disproportioneel. Er is geen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder hij verkeerde, noch met zijn tuchtrechtelijk onberispelijk verleden en zijn verwachtingen voor de toekomst.

5. Het verweer

De klachtambtenaar heeft, samengevat weergegeven, tegen de grieven van appellant het volgende aangevoerd:

Ad grief I:

Zowel het belang van de betrokken dieren als het belang van de volksgezondheid brengen met zich dat de dierenarts  het verplicht voorgeschreven formulier  pas invult en ondertekent, als de daarin voorgeschreven handelingen van bedwelming en  verbloeding  naar behoren zijn verricht. Vaststaat dat appellant in strijd met de waarheid bedoelde verklaring heeft ingevuld en ondertekend. Daardoor zijn de belangen van dierenwelzijn en volksgezondheid geschaad.  Deze gevaren behoeven niet te zijn verwezenlijkt: artikel 14 van de Wet ziet op mogelijke gevaren en risico’s die voor die belangen gecreëerd kunnen worden. Het invullen van formulieren door dierenartsen in strijd met de waarheid  brengt de betrouwbaarheid  van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren  in gevaar.

Ad grief II:

Dat appellant de opgelegde sanctie disproportioneel vindt, is te wijten aan de omstandigheid dat appellant niet inziet dat hij naast de dienstverlenende taak die hij aan zijn cliënten bewijst, ook nog een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft voor alle in het geding zijnde belangen.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is aan de orde of in stand kan blijven de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waarbij gegrond is verklaard de klacht dat appellant is te kort geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten  ten opzichte van de runderen van voornoemde veehouder, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat hij tevens op zodanige mate is tekort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en de voedselveiligheid ernstige schade had kunnen ontstaan.

2.   Grief I houdt in dat appellant van mening is dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 14 van de bestreden beslissing onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij mocht verwachten dat  de dieren op de boerderij in nood gedood zouden worden alsmede dat er voor hem geen reden was te veronderstellen dat in verband met zijn opstelling de betrouwbaarheid van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in Nederland in het geding zou zijn.

3.   Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat, zoals blijkt uit de niet aangevochten overweging 13 van de beroepen beslissing, vast staat dat appellant op het formulier “verklaring dierenarts voor speciale noodslachtingen” heeft verklaard dat de runderen na bedwelming op correcte wijze zijn leeggebloed, terwijl zulks op dat moment  nog niet was gebeurd en dat de veehouder de dieren zelf  levend op de noodslachtplaats heeft afgeleverd.

4. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat appellant door de hierboven bedoelde verklaring  te ondertekenen en af te geven de waarheid in ernstige mate geweld heeft aangedaan. Een dierenarts mag een dergelijke verklaring niet afgeven, wanneer hij niet aanwezig is geweest bij de bedwelming en verbloeding van de dieren. Daardoor is hij niet alleen te kort geschoten in de zorg die hij ten opzichte van de betreffende dieren  had behoren te betrachten, maar is hij ook in zodanige mate te kort geschoten in hetgeen van hem als dierenarts mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade had kunnen ontstaan. Twijfel ten aanzien van door dierenartsen afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in discrediet brengen. Het is daarom niet van belang, of zich in werkelijkheid schade heeft voorgedaan. Appellant had dit in zijn hoedanigheid van dierenarts behoren te beseffen, toen hij de onderhavige formulieren invulde. Appellants beroep op het destijds ontbreken van een dergelijk besef, kan hem derhalve niet disculperen.

5.   De norm van artikel 14, aanhef en onderdeel b van de Wet is mede gegeven in het belang van de volksgezondheid, indien en voorzover deze door handelen en nalaten van dierenartsen ernstig kan worden bedreigd. Omdat het afgeven van onware verklaringen ten gevolge kan hebben dat het systeem van keuringen wordt aangetast en vlees wordt vrijgegeven voor menselijke consumptie, dat daarvoor niet geschikt is, is het optreden van appellant ook in dit opzicht verwijtbaar.  Ook in dit verband is  niet van belang of vaststaat dat tengevolge van de aan appellant verweten handelingen voor menselijke consumptie ongeschikt vlees in de roulatie is gekomen.

Grief I faalt derhalve.

6.   Grief II houdt in dat appellant de opgelegde straf disproportioneel acht.

Appellant heeft, zoals hierboven onder 4 is overwogen, door het ondertekenen en afgeven van bedoelde verklaringen de waarheid in ernstige mate geweld aangedaan, waardoor hij niet alleen tekort is geschoten in de zorg ten aanzien van de betreffende dieren maar ook in zodanige mate in hetgeen van hem als dierenarts  mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade had kunnen ontstaan. Het Veterinair Beroepscollege  acht op grond hiervan en mede in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden die appellant naar voren brengt de opgelegde sanctie passend en geboden. Het College voegt hier nog aan toe dat in de samenleving in toenemende mate  belang wordt gehecht aan een sluitend systeem van de gezondheidszorg van dieren en van de volksgezondheid en dat als onmisbaar onderdeel van dat systeem heeft te gelden dat dierenartsen geen verklaringen in strijd met de waarheid afgeven.

Grief II slaagt derhalve evenmin.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr D. van Dijk en de leden mr H.C.Cusell, mr J. Borgesius, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 18 september 2001 in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                                   Voorzitter