ECLI:NL:TDIVBC:2001:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:12
Datum uitspraak: 18-09-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 01-01
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het afgeven aan klagers van het diergeneesmiddel Equest (een UDA-diergeneesmiddel) zonder instructies of voorlichting.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 01/01

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 19 oktober 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/004 -EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 oktober 2000, verzonden 9 november 2000, de klacht gegrond verklaard van Y en Z (hierna te noemen klagers), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan, zonder echter aan hem een maatregel op te leggen.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd op 29 december 2000 en op 4 januari 2001 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

Bij  schrijven van 26 februari 2001 heeft de heer V namens klagers op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 28 juni 2001. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door W, advocaat te B, en klagers hun standpunten nader toegelicht.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege heeft op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het navolgende vastgesteld:

Een praktijkgenoot van appellant heeft op 27 april 1999 op verzoek van en bij klagers in het kader van een preventieve behande­ling tegen veulenziekte een zogenaamde veulenspuit toegediend aan het veulen dat op die dag geboren was uit de tijdelijk voor het veule­nen bij klagers gestalde merrie van me­vrouw T. De praktijkge­noot heeft toen aldaar tevens toegezegd een ont­wor­mingsmid­del te zullen afleveren. Daarom­trent staat in het visiteboek van de groeps­praktijk op datum 28 april 1999 geno­teerd: 'R, wil jij bij (klagers) ontwor­minjector afge­ven voor de merrie die gisteren geveulend heeft. Rek: S'. De stallen van klagers zijn geografisch gelegen tussen de dierenartsen­prak­tijk en de woonplaats van appellant. De praktijkgenoot van appellant heeft door een assistente het UDA-diergeneesmiddel Equest voor appellant laten klaarleggen.

Op 30 april 1999 hebben klagers het veulen van de merrie ontwormd met een in hun bezit zijnd middel genaamd Eqvalan Pasta. Later op die dag heeft appellant het middel Equest, dat voor zover hij wist voor de merrie bestemd was, bij klagers afgegeven. Klagers hebben dit middel niet ge­bruikt voor de merrie van mevrouw T. Op 19 mei 1999 hebben zij -zonder daarvoor de hulp van een dierenarts te hebben ingeroe­pen- het door appellant op 30 april 1999 afgegeven UDA-middel toegediend aan hun eigen veulen van drie dagen oud. Het veulen is enige uren later ziek geworden en na behandeld te zijn aan de Facul­teit der Diergeneeskunde te Utrecht aldaar geëuthana­seerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, ten grondslag gelegd:

“9. In geding is of beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

10. Het College overweegt ten aanzien van de klacht dat, samengevat, beklaagde kan worden verweten dat hij het diergeneesmiddel Equest aan klagers heeft afgegeven zonder klagers daaromtrent instructies of voorlichting te geven, als volgt.  Het College ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om verklaring van beklaagde, dat hij ervan uitging en ervan mocht uitgaan dat het door hem afgegeven diergeneesmiddel Equest was bestemd voor toediening aan de merrie van mw.  T, in twijfel te trekken.  Het College neemt voorts aan dat, indien beklaagde zou hebben geweten dat het diergeneesmiddel voor het veulen van mw.  T was bestemd, hij het middel Equest niet zou hebben afgegeven.  Het College is evenwel van oordeel dat van beklaagde - niettegenstaande het feit dat hij het middel slechts op verzoek van zijn praktijkgenoot  aan klagers heeft afgegeven en het feit dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het middel was bestemd voor de merrie van mw.  T - in zijn hoedanigheid van dierenarts een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de afgifte van diergeneesmiddelen.  Het College is in dit licht bezien van oordeel dat van beklaagde mocht worden verwacht dat hij klagers op 30 april 1999 zou hebben medegedeeld dat het een nieuw UDA-diergeneesmiddel betrof, dat niet aan veulens jonger dan vier maanden mag worden toegediend en waarbij moet worden toegezien op een nauwkeurige dosering.

11. Beklaagde heeft ten verweer aangevoerd dat sprake is geweest van een toevallige samenloop van omstandigheden.  Het College is van oordeel dat dit verweer niet opgaat aangezien beklaagde deze gang van zaken had kunnen voorkomen door klagers op 30 april 1999 van de noodzakelijke informatie te voorzien.

12. Beklaagde heeft voorts ten verweer aangevoerd dat de gang van zaken aan klagers zelf te wijten is aangezien zij - alvorens tot toediening van het middel Equest aan het veulen over te gaan - de bijsluiter, waarin onder meer is vermeld dat het niet aan veulens jonger dan vier maanden mag worden toegediend - niet hebben gelezen.  Het College is met beklaagde van oordeel, dat ook van de eigenaar of houder van een dier die een dierenarts verzoekt om een diergeneesmiddel te verstrekken, mag worden verwacht dat hij, alvorens tot de toediening van dit middel over te gaan, kennis neemt van de inhoud van de bij het middel verstrekte bijsluiter.  Het College is voorts van oordeel dat zulks temeer geldt, indien het een voor de eigenaar of houder nieuw of onbekend diergeneesmiddel betreft.  Het College is dan ook van mening dat ook klagers in deze een verwijt treft.  Het College is echter van oordeel dat het vorenstaande niet afdoet aan de op beklaagde in zijn hoedanigheid van dierenarts bij afgifte van diergeneesmiddelen rustende zorg en informatieplicht, zodat ook dit verweer dient te worden verworpen.

13. Conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard.  Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.  Het College neemt in overweging dat beklaagde het middel Equest niet zelf heeft voorgeschreven dan wel heeft klaargelegd, doch het middel slechts op verzoek van zijn praktijkgenoot aan klagers heeft afgegeven.  Het College neemt voorts in overweging dat klagers - alvorens tot toepassing van het middel over te gaan - geen kennis hebben genomen van de inhoud van de bij het middel Equest geleverde bijsluiter, waarin onder meer is vermeld dat het middel niet mag worden toegediend aan veulens jonger dan vier maanden.  Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College worden volstaan met het gegrond verklaren van de klacht, evenwel zonder aan beklaagde een maatregel op te leggen.”

4. De grieven

Appellant heeft de volgende grieven, samengevat vermeld, aangevoerd:

I. Appellant is het niet eens met het gestelde in overweging 10 van de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege, dat, ofschoon het College aanneemt dat appellant ervan uitging en ervan uit mocht gaan dat het door hem afgegeven diergeneesmiddel Equest was bestemd voor toediening aan de merrie van mevrouw  T, toch van hem mocht worden verwacht dat hij klagers op 30 april 1999 zou hebben medegedeeld dat het een nieuw UDA-diergeneesmiddel betrof, dat het niet aan veulens jonger dan vier maanden mag worden toegediend en waarbij moet worden toegezien op een nauwkeurige dosering.

Omdat hem uitdrukkelijk gevraagd is het ontwormingsmiddel af te geven voor de merrie van mevrouw T is het bij hem niet opgekomen dat dit middel ook wel eens gebruikt zou kunnen worden voor het veulen van ongeveer een dag oud.

II. Appellant is het oneens met het gestelde in overweging 12 van de bestreden beslissing, dat in het onderhavige geval, ondanks de aanwezigheid van een bijsluiter en de plicht van klagers om die te lezen, hem toch (mede) een verwijt treft omdat hij aan klagers niet de nodige informatie gegeven heeft, ook al was  het middel niet bestemd was  voor een dier van klagers, maar voor de merrie van mevrouw T, en  zijn ervaringen met mevrouw T van dien aard zijn dat hij er alle vertrouwen in mocht hebben dat zij het afgeleverde middel correct zou gebruiken en bij enige twijfel direct contact zou opnemen met de betrokken dierenarts. Appellant heeft ook niet kunnen voorzien dat het middel  ongeveer drie weken later zou worden gebruikt door klagers, die voor hun eigen paarden geen vaste cliënt van de groepspraktijk zijn,  voor de behandeling van  hun eigen veulen.

5. Het verweer

Klagers hebben, samengevat, tegen de grieven van appellant het volgende aangevoerd:

Ad grief I:  Klagers zijn van mening dat op 27 april 1999 telefonisch is verzocht om een ontwormingsmiddel voor de merrie én het veulen van mevrouw  T. Appellant mocht er niet zonder meer op vertrouwen dat het ontwormingsmiddel alleen voor de merrie bestemd was.

Ad grief II: Klagers menen, dat mevrouw T geen partij in deze is en dat genoegzaam gebleken is dat juist bij het betreffende nieuwe middel een mondelinge toelichting noodzakelijk was. Appellant heeft derhalve zijn zorgvuldigheidsplicht geschonden.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is in hoger beroep aan de orde of in stand kan blijven de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waarbij gegrond werd verklaard de klacht van klagers dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2.   De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.   Het gaat in deze zaak om de aflevering van een zogenaamd UDA-diergeneesmiddel, dat wil zeggen een middel dat ingevolge de Diergeneesmiddelenwet in verband met mogelijk gevaar voor de gezondheid van mens of dier slechts door tussenkomst van een dierenarts mag worden afgeleverd. Zoals het Veterinair Beroepscollege eerder heeft overwogen (in de zaak onder nr VB 99/11) houdt de tussenkomst van de dierenarts in dat hij -alvorens het UDA-diergeneesmiddel aan de houder van het dier af te leveren- zich als dierenarts ervan moet vergewissen dat toediening van dat middel nodig is bij het dier waarvoor het middel bestemd is. Het gaat dan steeds om een dier ten aanzien waarvan zijn hulp is ingeroepen en om een verantwoorde dierge­neeskundige behandeling met betrekking tot dat dier, welke behandeling in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en ver­slaglegging omvat.

4.   Klagers hebben gesteld dat de praktijkgenoot van appellant op hun verzoek op 27 april 1999 ter plaatse is geweest om het pasgeboren veulen van de tijdelijk bij klagers gestalde merrie van mevrouw T te behandelen, en dat bij die gelegen­heid de ontworming van merrie en veulen is besproken. De praktijkgenoot heeft zulks bij monde van appellant in deze tuchtrechtelijke procedure bevestigd, met dien verstande dat volgens hem alleen gesproken is over ontworming van de merrie. De praktijkgenoot heeft de volgende dag het ontwormings­mid­del Equest in een dosering die - naar ter zitting is geble­ken - bedoeld was voor en afgestemd was op het ontwormen van één volwassen paard, door een assis­tente doen klaarleggen en via het visi­te­boek aan appellant -die op weg naar huis langs de stallen van klagers komt- ge­vraagd het middel te bezorgen 'voor de merrie die gisteren geveulend heeft. Rek: G. T.'

5.   Gelet op het vorenoverwogene concludeert het Veterinair Beroepscollege dat appellant in dit geval niet is aan te merken als de dierenarts wiens hulp was ingeroepen en die het UDA-diergeneesmiddel Equest voor de merrie had bestemd. Im­mers, de praktijkgenoot was ter plaatse geweest en had -naar mag worden aangenomen: na diagnose- behandeling van de merrie met het middel nodig geacht. In feite heeft appellant op 30 april 1999 slechts de functie van bezorger vervuld. Gesteld noch gebleken is dat hij de behandeling van de merrie van zijn praktijkgenoot had overgenomen en dat klagers daarmee hadden ingestemd. Klagers hebben verklaard dat appellant niets anders heeft gedaan dan het middel afgeven. Blijkens de notitie in het visiteboek heeft de praktijkgenoot ook niet anders ver­zocht. Bovendien was het middel voorzien van een zogenaamde bijsluiter met de tekst: “Niet toedienen aan veulens jonger dan 4 maanden.”

Onder die omstandigheden kon naar het oordeel van het Veteri­nair Beroepscollege in redelijkheid niet van appellant worden verwacht dat hij klagers op 30 april 1999 uit eigen beweging informatie over de wijze van toepassing van het middel had verstrekt, en kan hem niet worden verweten dat hij een informatieplicht heeft geschonden. De grieven zijn mitsdien terecht voorgedragen.

6.   Het vorenstaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat appellant niet in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient derhalve te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·      verklaart het beroep gegrond,

·      vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

·      wijst de klacht af.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr D. van Dijk en de leden mr H.C.Cusell, mr J. Borgesius, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 18 september 2001 in het openbaar uitgesproken.

Secretaris                                                                                    Voorzitter