ECLI:NL:TDIVBC:2001:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 00-22

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2001:10
Datum uitspraak: 04-04-2001
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 00-22
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Medeverantwoordelijkheid voor behandeling pauw. Beroep op beslissing van de plv. voorzitter van het Veterinair Tuchtcollege op een verzoek tot wraking van het Veterinair Tuchtcollege van klagers niet-ontvankelijk.

VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer: VB 00/22

Uitspraak

in de zaak van

X en Y

wonende te A, B,

appellanten van een uitspraak

van 14 september 2000 van het

Veterinair Tuchtcollege (99/088)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 september 2000, verzonden op 19 september 2000, afgewezen de klacht van X en Y, wonende te A, B (hierna te noemen appellanten), dat Z, dierenarts te C (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg, die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van appellanten, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen dan wel op andere wijze in zodanige mate is tekortgeschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Hieraan voorafgaand heeft de waarnemend voorzitter van het Veterinair Tuchtcollege appellanten op hun daartoe strekkend wrakingsverzoek van

3 juli 2000 bij brief van 17 juli 2000 meegedeeld, dat hij tot de conclusie is gekomen, dat wraking van het Veterinair Tuchtcollege alsmede van de secretartis van dat college niet aan de orde kan zijn.

Appellanten hebben bij beroepschriften, beide gedateerd 16 november 2000 en binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege op 17 november 2000, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij schrijven van 13 december 2000 op de beroepschriften gereageerd.

Bij beslissing van 29 december 2000 heeft het Veterinair Beroepscollege het door appellanten bij brief van 1 december 2000 ingediende verzoek tot wraking van de secretaris van laatstgenoemd college niet ontvankelijk verklaard.

Bij beslissing van 2 februari 2001 heeft het Veterinair Beroepscollege het door appellanten bij brief van 29 januari 2001 ingediende verzoek tot wraking van hen, die als in laatstgenoemd college zitting hebbende leden zijn genoemd in de aan appellanten gerichte oproeping voor de zitting van 7 februari 2001, afgewezen.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 februari 2001. Appellanten zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Beklaagde is, zoals tevoren aangekondigd, eveneens niet ter zitting verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

In de periode van 23 tot en met 25 juni 1999 heeft een praktijkgenoot van

beklaagde, V, de pauw van klagers behandeld. Op 25 juni 1999 hebben klagers aan V verzocht om een visite af te leggen teneinde de pauw een vitamine-injectie toe te dienen. Op 26 juni 1999 hebben klagers contact gehad met een andere praktijkgenoot van beklaagde, U, in verband met de gezondheidstoestand van de pauw. U heeft klagers verwezen naar het Vogelrevalidatiecentrum te D. Op 1 juli 1999 heeft er tussen klagers en V een gesprek plaatsgevonden. Op 8 juli 1999 hebben klagers aan beklaagde een klaagschrift overhandigd. Dit klaagschrift geeft hun gevoel van onvrede weer over het optreden van beklaagden V en U, voor welk optreden zij beklaagde Z mede verantwoordelijk achten. 

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“6. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel hij op andere wijze in zodanige mate is tekortgeschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

 7. Uit hetgeen partijen over en weer schriftelijk hebben verklaard, is voor het College voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde in geen enkel opzicht bij het onderzoek en de behandeling van de pauw betrokken is geweest, dan wel dat beklaagde door klagers is verzocht om een diergeneeskundige behandeling in te stellen. Hieruit volgt dat de feiten waarop de klacht berust niet kunnen leiden tot toepassing van de in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (nader: WUD) genoemde maatregelen en de klacht derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 29, derde lid, van de WUD zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond dient te worden beschouwd, zodat de klacht dient te worden afgewezen.

 8. Het College overweegt ten overvloede dat – ongeacht de vraag of het antwoord van beklaagde op het door klagers op 8 juli 1999 persoonlijk overhandigde klaagschrift nu wel of niet is geantidateerd – een dierenarts niet kan worden verplicht om op een dergelijk schriftuur te reageren.”

4.   De grieven

Appellanten hebben tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege beroep ingesteld bij twee verschillende schrifturen van gelijke datum, welke de volgende

grieven bevatten:

Grief I: Beklaagde heeft appellanten en het Veterinair Tuchtcollege misleid door te doen voorkomen alsof zijn brief van 6 oktober 1999 een antwoord is op de verklaring van appellanten van 8 juli 1999 en de brieven van appellanten van 1 augustus 1999 en 31 augustus 1999. Beklaagde kwam echter pas in actie nadat hij kennis had genomen van de klacht van appellanten tegen de heer U bij het Veterinair Tuchtcollege. Het tuchtrecht is eveneens bedoeld om normen en waarden te stellen, opdat algemeen bekend wordt waaraan men zich heeft te houden bij het uitoefenen van zijn beroep.

Grief II a: Appellanten zijn ten onrechte en in strijd met een eerdere schriftelijke aankondiging van het Veterinair Tuchtcollege niet in de gelegenheid gesteld ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege het woord te voeren, waarbij de voorzitter van het college appellanten de mond heeft gesnoerd.

Grief II b: Het Veterinair Tuchtcollege heeft geen uitspraak gedaan binnen zes weken en heeft daarvan niet tevoren aan appellanten mededeling gedaan.

Grief III. De plaatsvervangend voorzitter van het Veterinair Tuchtcollege vermeldt geen overwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit om wraking af te wijzen ten aanzien van de handelwijze van de voorzitter van het Veterinair Tuchtcollege.

5. Het verweer

Door beklaagde is aangevoerd, dat appellanten in hun beroepschriften geen nieuwe feiten vermelden, zodat er geen sprake is van een nieuwe aanklacht tegen zijn persoon.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In deze zaak is aan de orde of in stand kan blijven de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waarbij werd afgewezen de klacht van appellanten/klagers dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pauw van appellanten/klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel dat hij op andere wijze in zodanige mate is tekortgeschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

2.   Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen omtrent de betrokkenheid van beklaagde bij de behandeling van de pauw van appellanten.

Appellanten hebben bij beklaagde hun beklag gedaan over de wijze waarop zijn praktijkgenoten V en U hebben gereageerd op de verzoeken van appellanten/klagers om veterinaire hulp voor hun pauw.

Appellanten/klagers hebben beklaagde niet op enig tijdstip verzocht om zelf de pauw te behandelen, die overigens bij de eerste bespreking tussen deze partijen reeds was overleden.

3.   Het Veterinair Beroepscollege voegt hier nog aan toe, dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat door de door appellanten in hun eerste grief

gestelde misleiding -ongeacht de beantwoording van de vraag of hiervan

sprake is geweest- voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. De eerste grief treft derhalve geen doel.

4.   Het voorgaande brengt mede, dat het Veterinair Tuchtcollege heeft kunnen overwegen, dat de feiten waarop de klacht berust niet kunnen leiden tot toepassing van de in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (nader: WUD) genoemde maatregelen. Dat betekent dat de klacht van appellanten/klagers met toepassing van artikel 29, derde lid, van de WUD zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond kon afwijzen, zodat deze klacht van appellanten/klagers niet aan de orde was bij het onderzoek ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege ter zake van de klachten van appellanten/klagers tegen de beide andere beklaagden met betrekking tot de behandeling van hetzelfde dier (pauw). Grief II onder a treft derhalve evenmin doel.

5.   Grief II onder b wordt tevergeefs voorgesteld, omdat, zelfs indien die grief al feitelijk juist is, een rechterlijke vaststelling in de procedure in beroep dat een uitspraak in eerste instantie van het Veterinair Tuchtcollege in strijd met daartoe geldende procedurele vormvoorschriften te laat is verricht, niet zonder meer en alleen om die reden kan leiden tot vernietiging van die bestreden uitspraak.

6. Het onderdeel van het beroep van appellanten, dat zij in grief III aan de orde stellen, is niet ontvankelijk, omdat zij in deze grief uitsluitend opkomen tegen

    de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Veterinair Tuchtcollege aangaande het verzoek van klagers tot wraking van het

    Veterinair Tuchtcollege. Tegen deze laatste beslissing in de zin van artikel 32, lid 2 WUD staat in de wet evenwel geen hogere voorziening open.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het betreft de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Veterinair Tuchtcollege op het verzoek tot wraking van het Veterinair Tuchtcollege door appellanten/klagers,

-verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr H.C. Cusell, mr G. van der Wiel, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers en uitgesproken in het openbaar te ‘s Gravenhage op 4 april 2001

door de voorzitter.

Plv. secretaris                                                      Voorzitter